[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2011, 10/5690 en 10/5691 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 27 maart 2012
Namens appellanten heeft mr. M.E. Zweers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Zweers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.C. van Helvoort.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 1 mei 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Na een gesprek met zijn klantmanager op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) heeft een collega van deze klantmanager gezien dat appellant wegreed in een bedrijfsauto. Omdat het vermoeden bestond dat appellant werkzaamheden verrichtte, heeft de afdeling handhaving van de DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen verricht en zijn appellanten gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 augustus 2010. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellant in de periode van 14 juli 2010 tot en met 11 augustus 2010 werkzaamheden heeft verricht bij v.o.f. [naam bedrijf], een bedrijf dat handelt in auto-onderdelen. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 17 augustus 2010, aangevuld bij schrijven van 8 september 2010, de bijstand van appellanten met ingang van 14 juli 2010 in te trekken op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Voorts heeft het college bij besluit van 9 september 2010 de kosten van de aan appellanten ten onrechte verleende bijstand over de periode van 14 juli 2010 tot en met 11 augustus 2010 (lees: tot 1 augustus 2010) tot een bedrag van € 719,51 netto teruggevorderd.
1.2. Het college heeft het bezwaar van appellanten tegen die besluiten bij twee afzonderlijke besluiten van 15 oktober 2010 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de periode van 14 juli 2010 tot en met 11 augustus 2010 weliswaar regelmatig aanwezig is geweest in de winkel van [naam bedrijf], maar dat hij daar niet achter de toonbank heeft gestaan. Hij heeft tijdens zijn aanwezigheid niet meer dan wat hand- en spandiensten verricht. Hij was nooit alleen in de winkel en hij was ook niet in het bezit van de sleutels van de winkel. De winkel was slechts een van de plaatsen waar hij zijn sociale contacten onderhield. De hand- en spandiensten hadden geen economische meerwaarde voor [naam bedrijf] en hij heeft daarvoor ook nooit betalingen ontvangen. Dit is bevestigd in de door hem overgelegde verklaringen van de eigenaresse en het personeel van [naam bedrijf]. Het ter beschikking stellen van de bedrijfsauto was niet meer dan een vriendendienst. Appellant mocht de auto gebruiken omdat hij bezig was met een verbouwing in zijn woning. Mocht het echter zo zijn dat het voordeel van het gebruik van de bedrijfsauto op zijn uitkering in mindering had moeten worden gebracht, dan is dat voordeel eenvoudig te berekenen. Het recht op bijstand is volgens appellant wel degelijk vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat zijn activiteiten geen enkele waarde voor het bedrijf hadden en dat daarom geen sprake is van het verrichten van werkzaamheden waarvan hij bij het college melding had moeten maken.
Bij twaalf van de in totaal dertien waarnemingen is appellant in de winkel van [naam bedrijf] gesignaleerd. Daarbij is waargenomen dat appellant klanten heeft geholpen.
Appellant heeft ook zelf verklaard dat hij weleens ruitenwissers voor een klant heeft vervangen. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat deze service aan klanten in het verlengde ligt van de normale bedrijfsactiviteiten. Deze activiteiten zijn op geld waardeerbaar. De Raad neemt daarbij tevens in aanmerking dat naar vaste rechtspraak de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek in beginsel meebrengt dat de betreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Het tegendeel heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
4.4. Het moest appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat de door hem in het bedrijf verrichte werkzaamheden van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Door het college hiervan niet op de hoogte te stellen is appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet nagekomen. Nu hij ook naderhand geen duidelijkheid heeft verschaft over de omvang van zijn werkzaamheden, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellanten in de periode in geding nog verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden. Doordat appellant in feite is blijven ontkennen en geen inzicht heeft gegeven in het aantal uren dat hij heeft gewerkt is het schattenderwijs vaststellen van inkomsten die appellant heeft ontvangen of had kunnen bedingen, en daarmee van een eventueel aanvullend recht op bijstand, niet mogelijk.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1. tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het college bevoegd was om de bijstand met ingang van 14 juli 2010 in te trekken met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot intrekking heeft kunnen besluiten.
4.6. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was om de kosten van ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. Appellanten hebben geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de terugvordering, zodat deze verder buiten bespreking kan blijven.
4.7. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2012.