ECLI:NL:CRVB:2012:BV9823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4354 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de veronderstelling dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voert met [E.O.]. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 maart 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigde. De appellant, het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, had de bijstand van betrokkene ingetrokken omdat hij volgens hen in strijd met zijn inlichtingenverplichting had gehandeld door niet te melden dat hij samenwoonde met [E.O.]. De Raad oordeelde dat betrokkene uit het aanvraagformulier had kunnen en moeten afleiden dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad volgde de stelling van betrokkene niet dat de voorlichting van de zijde van appellant onduidelijk was. De Raad benadrukte dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding, wat van invloed was op zijn recht op bijstand. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de besluitvorming in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van 20 november 2009 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

10/4354 WWB
10/4874 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2010, 09/4426 en 09/5534 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 20 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. A.A. Brouwer hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. Brouwer. Namens betrokkene is verschenen mr. M.H. Klijnstra, advocaat.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft zich op 12 juni 2009 gemeld bij de Dienst werk en inkomen van de gemeente Amsterdam voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op het hem verstrekte aanvraagformulier heeft betrokkene aangegeven dat hij bij N.I.K. [E.O.] ([E.O.]) inwoont op het adres [adres] te [plaatsnaam] en daar een kamer huurt voor € 150,-- per maand.
1.2. Op 19 juni 2009 heeft [E.O.] een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend. Op het aanvraagformulier heeft zij aangegeven dat zij alleenstaand is en op het adres [adres] te [plaatsnaam] woont. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft appellant een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van [E.O.]. In dat kader zijn op
15 juli 2009 door [E.O.] verklaringen afgelegd en is op diezelfde dag aan het door haar opgegeven adres een huisbezoek afgelegd. [E.O.] heeft onder meer verklaard dat betrokkene sinds april 2009 bij haar een kamer huurt voor
€ 150,-- per maand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 juli 2009.
1.3. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft appellant bij besluit van 24 juli 2009, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 22 september 2009, de aanvraag van [E.O.] van 19 juni 2009 afgewezen op de grond dat zij met betrokkene een gezamenlijke huishouding voert.
1.4. Bij besluit van 31 augustus 2009 heeft appellant met ingang van 12 juni 2009 aan betrokkene bijstand toegekend ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande jonger dan 21 jaar.
1.5. Appellant heeft bij besluit van 28 september 2009 de bijstand van betrokkene op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 12 juni 2009 ingetrokken op de grond dat betrokkene in strijd met artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft verzwegen dat hij een gezamenlijke huishouding voert met [E.O.].
1.6. Bij besluit van 20 november 2009 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van
28 september 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft - voor zover van belang - bij de aangevallen uitspraak het door betrokkene ingestelde beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen. De rechtbank heeft daarbij - samengevat - overwogen dat appellant terecht een gezamenlijke huishouding van [E.O.] en betrokkene heeft aangenomen, maar dat zij in het dossier geen stukken heeft aangetroffen waaruit blijkt dat betrokkene onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt. Appellant heeft de intrekking van de bijstand van betrokkene dan ook ten onrechte gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant aan artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB wel de bevoegdheid kan ontlenen om tot intrekking over te gaan, maar dat appellant zich daarbij zal dienen te beraden over de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand aangezien betrokkene zich heeft beroepen op het rechtszekerheidsbeginsel.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 24 augustus 2010 het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2009 wederom ongegrond verklaard. De Raad zal dat besluit met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak weergegeven op welke gronden naar haar oordeel in het geval van betrokkene en [E.O.] sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB en waarom van een louter commerciële relatie, zoals in beroep was aangevoerd, geen sprake is. Aangezien appellant dit bindende oordeel onderschrijft en betrokkene hiertegen geen hoger beroep heeft ingesteld, dient in hoger beroep te worden uitgegaan van een gezamenlijke huishouding.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat het geding in beroep leek te zijn toegespitst op de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding. Volgens appellant is de rechtbank, door tevens een oordeel te geven over de vraag of sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, buiten de omvang van het geding getreden. De Raad volgt appellant hierin niet. De bestuursrechter dient ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb bij de toetsing de door de indiener van het beroepschrift aangevoerde gronden tot uitgangspunt te nemen. Daarbij is de bestuursrechter gehouden de aangevoerde beroepsgronden voldoende ruim naar hun strekking op te vatten en is hij voorts ingevolge artikel 8:69, tweede lid, van de Awb verplicht ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen.
Het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit tot intrekking van de bijstand is mede gebaseerd op artikel 17, eerste lid, van de WWB. Nu betrokkene in beroep de rechtmatigheid van de intrekking heeft betwist en in dat kader ter zitting bij de rechtbank heeft betoogd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij (ook) op basis van het aanvraagformulier niet kon weten dat sprake was van een gezamenlijke huishouding, valt in het licht van artikel 8:69 van de Awb niet in te zien waarom de rechtbank de schending van de inlichtingenverplichting niet in zijn beoordeling heeft mogen betrekken.
4.3. Appellant stelt zich, anders dan de rechtbank, op het standpunt dat hij, omdat betrokkene op het aanvraagformulier onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie, bevoegd is de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a van de WWB in te trekken. Daarbij heeft appellant onder meer gewezen op de combinatie van de vraagstelling op het aanvraagformulier (vraag 4) en de toelichting bij het aanvraagformulier op het begrip gezamenlijke huishouding, waaruit betrokkene had kunnen begrijpen dat zijn situatie onder deze categorie valt. In deze toelichting is onder meer het volgende opgenomen: “U voert een gezamenlijke huishouding als u op één adres samenwoont en als u de huishoudelijke kosten met elkaar deelt of op een andere manier voor elkaar zorgt”.
4.4. De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat betrokkene uit een en ander heeft kunnen en moeten afleiden dat in zijn situatie sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding: hij deelde immers samen met [E.O.] een woning en beiden leverden zij, zoals door de rechtbank is vastgesteld, bijdragen in (de kosten van) de huishouding. De stelling van betrokkene, dat de voorlichting van de zijde van appellant onduidelijk of gebrekkig is geweest, volgt de Raad dan ook niet. Voorts geldt dat als betrokkene vragen had rond zijn woon- en leefsituatie met [E.O.] en hij zich afvroeg of die van invloed zouden kunnen zijn op zijn recht op bijstand, het op zijn weg had gelegen daarover contact op te nemen met appellant. Omdat betrokkene dit heeft nagelaten dienen de gevolgen daarvan voor zijn rekening te komen.
4.5. Met het oog op een juiste en doelmatige uitvoering van de WWB moet de bijstandverlenende instantie kunnen afgaan op de juistheid van bij de aanvraag of op rechtmatigheidsformulieren vermelde gegevens. Indien aanvankelijk verstrekte gegevens niet (meer) juist zijn rust op de betrokkene de verplichting om het college daarvan uit eigener beweging in kennis te stellen. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene van het voeren van een gezamenlijke huishouding bij appellant geen melding heeft gemaakt. Het gaat hier om gegevens waarvan het betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door van deze gegevens bij appellant geen melding te maken heeft betrokkene de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. In dat licht bezien is er geen grond voor het oordeel dat de hier aan de orde zijnde besluitvorming in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
4.7. Aangezien de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, is aan het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 24 augustus 2010 de grondslag komen te ontvallen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 november 2009 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 24 augustus 2010.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2012.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) V.C. Hartkamp.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD