ECLI:NL:CRVB:2012:BV9059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/4409 WAO-T + 11/2461 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en WIA-aanspraak van appellante na toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de aanspraak op een WAO-uitkering van appellante, die op 3 november 2003 arbeidsongeschikt raakte na een val van een trap. Het Uwv weigerde haar een WAO-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 15%. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. In hoger beroep stelde de Centrale Raad van Beroep dat het Uwv zijn standpunt onvoldoende had onderbouwd. De Raad oordeelde dat het Uwv moet aantonen dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante voortkomt uit een andere oorzaak dan de eerdere arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat het Uwv hierin niet was geslaagd, gezien de medische gegevens die een consistent beeld van toegenomen klachten vertoonden. De Raad droeg het Uwv op om de gebreken in de besluitvorming te herstellen en te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het WAO-besluit. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het Uwv kreeg de opdracht om binnen 12 weken de nodige correcties aan te brengen.

Uitspraak

11/4409 WAO-T
11/2461 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 juli 2011, 09/999 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 maart 2011, 10/788 (aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 16 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv in de procedure gericht tegen aangevallen uitspraak 2 nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting in beide gedingen heeft plaatsgevonden op 3 februari 2012. Voor appellante is mr. Dieters verschenen en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante is op 3 november 2003 uitgevallen voor haar werkzaamheden als productiemedewerkster wegens klachten ten gevolge van een val van een trap. Op grond van de bevindingen en conclusies van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van
1 november 2004 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 15%. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
2.1.1. Op 3 oktober 2005 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld. In verband daarmee heeft zij een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) ontvangen tot 8 januari 2007, omdat zij per die datum hersteld was verklaard. Op 27 oktober 2007 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld. Deze ziekmelding is door het Uwv geaccepteerd.
2.1.2. Op een daartoe strekkend verzoek van appellante heeft het Uwv beoordeeld of appellante in verband met haar ziekmeldingen op 3 oktober 2005 en 27 oktober 2007 recht zou hebben op een WAO-uitkering. Bij besluit van 11 februari 2009 heeft het Uwv bepaald dat appellante vier weken na 3 oktober 2005 en vier weken na 27 oktober 2007 geen recht heeft op een WAO-uitkering omdat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid, voortkomend uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan appellante per 1 november 2004 ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid (artikel 43a van de WAO). Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.1.3. Bij besluit van 3 september 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en appellante alsnog met ingang van 31 oktober 2005 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Bij dit besluit heeft het Uwv vervolgens de WAO-uitkering per 1 januari 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Met betrekking tot de ziekmelding per 27 oktober 2007 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er na een wachttijd van vier weken wel sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar dat die toeneming niet voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten (artikel 39a van de WAO). Tegen bestreden besluit 1 heeft appellante beroep ingesteld.
2.2.1. Appellante heeft in verband met de ziekmelding per 27 oktober 2007 gedurende 104 weken een ZW-uitkering ontvangen. In verband daarmee heeft zij een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 8 december 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA omdat zij een WAO-uitkering ontvangt, dat de oorzaak van de toegenomen arbeidsongeschiktheid op 29 oktober 2007 dezelfde was als waarvoor reeds een WAO-uitkering was toegekend, dat haar WAO-uitkering € 226,54 per maand bedraagt, dat zij over genoemd bedrag jaarlijks in mei vakantiegeld krijgt en dat de uitkering elke maand uiterlijk de 25ste wordt uitbetaald.
2.2.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarbij namens haar bij brief van 5 maart 2010 onder meer te kennen is gegeven:
“Uit de beslissing d.d. 8 december 2009 valt op te maken dat de WIA-uitkering wordt geweigerd vanwege het bestaan van een recht op WAO-uitkering wat ik op zich juist acht. Mij wordt echter niet duidelijk op welk recht op WAO-uitkering wordt gedoeld; in het bijzonder is niet duidelijk op welke mate van arbeidsongeschiktheid wordt gedoeld. Evenmin is duidelijk welk dagloon wordt gehanteerd. Kortom, enige toelichting zou ik op prijs stellen.”
Op 7 juni 2010 heeft de gemachtigde van appellante telefonisch contact opgenomen met het Uwv. De van dit gesprek opgemaakte telefoonnotitie luidt - voor zover hier van belang - als volgt: “Hij ziet van verdere hoorzitting af. Hij hoeft geen nieuwe beoordeling van de WAO + herbeoordeling. Dat zal in beroepszaak die nog loopt gebeuren. Hij ziet af van medisch onderzoek. Afspraak: ik schrijf een bob waarbij ik alleen in ga op de afwijzing WIA in combinatie met de WAO. Wordt dus bob ongegrond.”
2.2.3. Bij besluit van 23 juni 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen de brief van 8 december 2009 gericht geacht tegen de vaststelling dat geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering. Het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
3.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - de vraag of het Uwv terecht heeft gesteld dat de beperkingen naar aanleiding van de ziekmelding van appellante per 27 oktober 2007 voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak bevestigend beantwoord. Zij heeft overwogen dat het voor haar duidelijk en buiten twijfel is dat de beoordeling per einde wachttijd d.d. 1 november 2004 verband hield met beperkingen als gevolg van fysieke en psychische klachten en tendomyogene nekpijn na retroflexie letsel van de nek. Gelet op de rapportages van bezwaarverzekeringsarts N. Visser van 22 juli 2009 en 2 februari 2011, heeft de rechtbank geen reden gezien om niet het standpunt van het Uwv te volgen. Dit standpunt houdt in dat er wel sprake is van toegenomen medische beperkingen, maar dat die toegenomen beperkingen niet voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak maar uit fibromyalgie. In het door appellante ingebrachte rapport van medisch adviseur D.J. Schakel van 7 januari 2010 heeft de rechtbank geen grond gezien om tot een andersluidend oordeel te komen. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
3.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard omdat uit artikel 120 van de Wet WIA voortvloeit dat samenloop van WAO- en WIA-uitkering is uitgesloten.
4.1.1. Appellante heeft in het hoger beroep, gericht tegen aangevallen uitspraak 1, de door haar in bezwaar en beroep aangevoerde beroepsgronden herhaald. Daarnaast heeft zij met name nog gewezen op de bewijslast die in zaken als hier aan de orde op het Uwv rust, nu het Uwv immers het standpunt heeft ingenomen dat er geen oorzakelijk verband is tussen de eerdere en de latere ziekte-uitval. Zij heeft in dat verband gewezen op de bevindingen en conclusies van de door haar geraadpleegde medisch adviseur Schakel.
4.1.2. Het Uwv heeft in verweer gesteld dat hij toereikend aannemelijk heeft gemaakt dat buiten twijfel is dat van een andere ziekteoorzaak sprake is. Hij heeft daartoe gewezen op het rapport van 2 februari 2011 van bezwaarverzekeringsarts Visser waarin duidelijk is gemotiveerd dat van een andere ziekteoorzaak sprake is. Deze arts, zo heeft het Uwv gesteld, is uitvoerig ingegaan op de diagnoses whiplash associated disorder en fibromyalgie en heeft daarbij inzichtelijk aangegeven dat van verschillende ziektebeelden sprake is. Ook is deze arts ingegaan op het feit dat het vaker voorkomt dat ziektebeelden gelijkenis vertonen, maar er wel van verschillende diagnoses/ziekteoorzaken sprake is.
4.2.1. In het hoger beroep, gericht tegen aangevallen uitspraak 2, heeft appellante de door haar in beroep aangevoerde gronden herhaald en gesteld dat bij deze uitspraak ten onrechte niet door de rechtbank is ingegaan op de beroepsgrond dat bestreden besluit 2 onvolledig is omdat het niet ziet op de aanspraken van appellante ingevolge de WAO. In elk geval, zo heeft appellante gesteld, acht zij het standpunt van het Uwv onjuist dat het besluit van 8 december 2009 tevens moet worden aangemerkt als een besluit, inhoudende het ongewijzigd vaststellen van de mate van haar arbeidsongeschiktheid per
29 oktober 2009 (104 weken na 27 oktober 2007).
4.2.2. Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat nog slechts de vaststelling dat geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan in geding kan zijn, omdat appellante het door haar gemaakte bezwaar, voor zover betrekking hebbende op de WAO-beoordeling, heeft ingetrokken.
5. De Raad oordeelt als volgt.
Het geding over aangevallen uitspraak 1
5.1.1. Ter zitting heeft appellante het geding beperkt tot het in aangevallen uitspraak 1 neergelegde oordeel van de rechtbank over het in bestreden besluit 1 neergelegde standpunt van het Uwv met betrekking tot de WAO-aanspraak van appellante per 24 november 2007 (vier weken na 27 oktober 2007).
5.1.2. Gelet op het feit dat appellante een WAO-uitkering ontving, die per 1 januari 2006 was herzien (van de klasse 55 tot 65 naar de klasse 15 tot 25), is hier het bepaalde in artikel 39a, eerste lid, van de WAO van toepassing: Ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, vindt herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
5.1.3. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer zijn uitspraak van
7 september 2007, LJN BB4029) vloeit voort dat artikel 39a, eerste lid, van de WAO slechts dan buiten toepassing mag worden gelaten indien het buiten twijfel staat dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak dan die van de ongeschiktheid terzake waarvan reeds uitkering wordt genoten. Dit betekent dat, nu het Uwv zich op het standpunt stelt dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante uit een andere oorzaak voortkomt, het Uwv is gehouden dit standpunt zodanig te onderbouwen dat de juistheid ervan buiten twijfel staat. Hierin is het Uwv niet geslaagd. In de eerste plaats komt uit de voorhanden zijnde medische gegevens een beeld naar voren van een bestendig, toenemend en uitbreidend (pijn)klachtenpatroon. Al kort na de door haar doorgemaakte val van een trap heeft appellante whiplash-achtige klachten gekregen, later omschreven als tendomyogene pijn in nek en schouders. Appellante ondervindt sinds die val een veelheid van (pijn)klachten en ze heeft steeds een grote lijdensdruk gepresenteerd. Uit de bevindingen en conclusies van de behandelend artsen en de (bezwaar)verzekeringsartsen is steeds gebleken van een zekere discrepantie tussen de anamnestische en de onderzoeksbevindingen. Gaandeweg zijn de pijnklachten bij appellante verder gegeneraliseerd en in 2007/2008 is voor het eerst fibromyalgie als diagnose gesteld. In haar rapport van 22 maart 2007 heeft bezwaarverzekeringsarts Visser nog gesteld dat het beeld op dat moment nagenoeg gelijk is aan het beeld van de klachten van appellante dat naar voren komt uit de rapportage van een verzekeringsarts van
6 december 2004. In de tweede plaats is de omstandigheid dat naast de per 31 oktober 2005 door het Uwv aanvaarde medische beperkingen die voortvloeien uit de door appellante in 2003 doorgemaakte val van een trap, door het Uwv toegenomen medische beperkingen worden aanvaard waarop de beschrijvende diagnose fibromyalgie van toepassing is, onvoldoende om buiten twijfel te stellen dat die toegenomen beperkingen uit een andere oorzaak voortkomen. Op deze veelheid van pijnklachten, deels tot een oorzaak (de val van een trap) terug te voeren, acht bezwaarverzekeringsarts Visser, blijkens haar rapport van 2 februari 2011, twee diagnoses van toepassing, maar zij geeft daarbij aan dat het beide diagnoses zijn waarbij sprake is van klachten zonder afdoende daarbij passende somatische problematiek. De onderbouwing dat de toegenomen beperkingen uit een andere oorzaak voortkomen, wordt door bezwaarverzekeringsarts Visser niet onderbouwd door te verwijzen naar een objectief medische oorzaak, maar door te betogen dat de diagnoses Whiplash Associated Disorder I/II en fibromyalgie te onderscheiden ziektebeelden zijn. De omstandigheid dat het ene ziektebeeld een oorzaak kent en minder uitgebreid is (WAD I/II) en het andere ziektebeeld geen oorzaak kent en veel uitgebreider is (fibromyalgie), stelt niet buiten twijfel dat de bij appellante aangenomen toegenomen arbeidsongeschiktheid niet voortkomt uit dezelfde oorzaak als bedoeld in artikel 39a, eerste lid, van de WAO.
5.1.4. Uit overweging 5.1.3 volgt dat de Raad, anders dan de rechtbank, een gebrek ziet aan bestreden besluit 1, te weten dat dit besluit niet deugdelijk is onderbouwd. Aangevallen uitspraak 1 en bestreden besluit 1 dienen om die reden te worden vernietigd. Zonder een nader standpunt van het Uwv over de aanspraak van appellante op een WAO-uitkering per 24 november 2007 is een finale beslechting van het geschil over die aanspraak niet mogelijk. De Raad ziet hierin aanleiding het Uwv op te dragen dit gebrek te herstellen.
Het geding over aangevallen uitspraak 2
5.2.1. In dit geding ligt de vraag voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat bestreden besluit 2 slechts betrekking heeft op de toepassing van de Wet WIA. Ter zitting heeft het Uwv betoogd dat in de brief van 8 december 2009 tevens was vervat een besluit ingevolge de WAO, te weten de weigering om de WAO-uitkering van appellante te herzien naar een hogere klasse met ingang van 29 oktober 2009 (WAO-besluit) en dat appellante haar bezwaar tegen dat besluit heeft ingetrokken. Daarmee heeft, zo heeft het Uwv gesteld, bestreden besluit 2 slechts betrekking op de vaststelling dat appellante geen recht op uitkering heeft ingevolge de Wet WIA. Appellante heeft dit standpunt betwist. Zij heeft betoogd dat het haar niet duidelijk was of en in hoeverre in de brief van 8 december 2009 tevens een besluit was opgenomen over haar aanspraak op WAO-uitkering per 29 oktober 2009. In bezwaar heeft zij getracht op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. Nu zij, naar zij heeft gesteld, het bezwaar op dit punt niet heeft ingetrokken, had bestreden besluit 2 ook een beslissing op bezwaar moeten inhouden over het WAO-besluit.
5.2.2. Het intrekken van een gemaakt bezwaar kan slechts worden aanvaard als dat door of namens de indiener van het bezwaar duidelijk en zo mogelijk schriftelijk is gedaan. Als een intrekking mondeling wordt gedaan, dient deze schriftelijk te worden bevestigd. In het voorliggende geval wordt de vaststelling door het Uwv dat appellante haar bezwaar tegen het WAO-besluit heeft ingetrokken door appellante betwist. In de gedingstukken is geen duidelijke, niet voor misverstand vatbare verklaring van appellante te lezen dat zij het bezwaar tegen het WAO-besluit intrekt. Dit betekent dat het bezwaar niet kan worden geacht te zijn ingetrokken, zodat in bestreden besluit 2 tevens had moeten worden beslist op het gemaakte bezwaar tegen het in de brief van 8 december 2009 vervatte WAO-besluit. De beroepsgrond van appellante dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over haar in beroep aangevoerde stelling dat bestreden besluit 2 onvolledig was, treft derhalve doel. Het bestreden besluit 2 komt, voor zover dit onderdeel ontbreekt, voor vernietiging in aanmerking. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank dit niet onderkend, zodat ook die uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven. Gelet op het belang van een finale beslechting van het geding, waarvoor de Raad het nodig acht dat het Uwv alsnog op de bezwaren beslist die zijn gericht tegen de in de brief van 8 december 2009 neergelegde WAO-beoordeling, zal hij het Uwv opdragen dit gebrek te herstellen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Rechtdoende:
Draagt het Uwv op het in overweging 5.1.3 en 5.1.4 geconstateerde gebrek van bestreden besluit 1 en het in overweging 5.2.2 geconstateerde gebrek van bestreden besluit 2 binnen 12 weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H. Bolt en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van H. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2012.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) H.L. Schoor.
TM