[appellante], wonende te Duitsland (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 mei 2011, 10/6084 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 9 maart 2012
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2011. Appellante is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M. Aalders.
1.1. De Raad ontleent aan de uitspraak van de Raad van 7 april 2010 (LJN BM1275) het volgende, waarbij voor betrokkene moet worden gelezen appellante en voor appellant de Svb.
"1.1. Betrokkene, geboren [in] 1943, is op 18 maart 1983 gehuwd met [naam echtgenoot], geboren [in] 1920. De echtgenoot van betrokkene is in ieder geval tot en met juni 1985 werkzaam geweest in Nederland. Vervolgens is aan hem door appellant een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Met ingang van 30 juni 1989 zijn betrokkene en haar echtgenoot verhuisd naar Duitsland. Op 30 december 2004 is de echtgenoot van betrokkene aldaar overleden.
1.2. Nadat door appellant was geweigerd een uitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet (ANW) aan betrokkene toe te kennen, heeft zij in juni 2006 aan appellant gevraagd haar echtgenoot alsnog postuum toe te laten tot de vrijwillige verzekering krachtens de ANW.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 26 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant zijn besluit van 21 juli 2006 gehandhaafd, waarbij aan betrokkene is medegedeeld dat zij niet bevoegd is namens haar overleden echtgenoot deel te nemen aan de vrijwillige verzekering krachtens de ANW op grond van het Besluit vrijwillige verzekering AOW en ANW voor in de Europese Unie wonende uitkeringsgerechtigden van 19 december 2005, Stb. 720 (hierna: KB 720). Daarbij is overwogen dat de echtgenoot van betrokkene vanaf 1 januari 2000 niet verplicht verzekerd is gebleven in Nederland voor ten minste één Nederlandse sociale verzekering.
1.4. Namens betrokkene zijn zowel bij haar aanvraag als in beroep belastingaanslagen overgelegd over respectievelijk 2000 en 2004. Daaruit blijkt dat in beide jaren premie volksverzekeringen is geheven van de echtgenoot van betrokkene. Voorts is overgelegd een beslissing van appellant uit 2001, waaruit blijkt dat de echtgenoot van betrokkene met ingang van 1 januari 2000 is toegelaten tot de vrijwillige verzekering krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe is overwogen dat uit de overgelegde belastingaanslagen blijkt dat de echtgenoot van betrokkene in 2004 voor een of meer volksverzekeringen belastingplichtig was in Nederland en dat dit feit de vraag oproept of appellant betrokkene op grond van het zo genoemde Propawabeleid niet alsnog in de gelegenheid dient te stellen deel te nemen aan de vrijwillige verzekering."
1.2. In zijn uitspraak van 7 april 2010 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 3 april 2008 bevestigd.
1.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 7 april 2010 heeft de Svb nader onderzoek gedaan. Daaruit is gebleken dat de echtgenoot van appellante sinds 1 januari 2000 niet verplicht verzekerd is geweest ingevolge de volksverzekeringen noch premies volksverzekeringen heeft betaald. Bij nieuw besluit op bezwaar van 25 november 2010 is het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat, als haar echtgenoot in het jaar 2000 wel voldeed aan de voorwaarden voor een vrijwillige verzekering ingevolge de AWBZ, hij ook voldoet aan de voorwaarden voor een vrijwillige verzekering ingevolge de ANW. Zij stelt zich voorts op het standpunt dat hij verplicht verzekerd was ingevolge de AOW. Verder heeft zij gesteld dat haar echtgenoot geen bericht heeft gehad van de wijzigingen met ingang van 2000, althans dat staat niet met zekerheid vast. Op deze manier eist de Svb van haar echtgenoot dat hij zich elke maand op de hoogte stelt van wijzigingen in de regelgeving.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In geschil is thans de vraag of appellantes aanvraag haar echtgenoot postuum toe te laten tot de vrijwillige verzekering ingevolge de ANW terecht is afgewezen. Op grond van artikel 63e van de ANW kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de vrijwillige verzekering van de gewezen verzekerde die niet in Nederland woont maar wel in een andere lidstaat van de Europese Unie en in Nederland verplicht verzekerd is gebleven voor een of meer andere takken van sociale zekerheid genoemd in artikel 4, eerste lid, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen (PbEG L 149). Op grond van artikel 63e van de ANW is het Besluit vrijwillige verzekering AOW en ANW voor in de Europese Unie wonende uitkeringsgerechtigden (Besluit van 19 december 2005, Stb. 2005, 720) tot stand gekomen. Artikel 3 van dit besluit bepaalt dat de gewezen ANW-verzekerde zich vrijwillig kan verzekeren over een periode ingaande op de dag na de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd en eindigend uiterlijk op 31 december 2005. Dit is van overeenkomstige toepassing op de nabestaande van de gewezen verzekerde, indien die gewezen verzekerde op een dag gelegen voor 1 januari 2006 is overleden. Het tijdvak van vrijwillige verzekering behelst dan de periode vanaf de eerste dag waarop de verplichte verzekering van de gewezen verzekerde is geëindigd, tot en met de dag van het overlijden van de gewezen verzekerde. Artikel 4 van dit besluit bepaalt dat een aanvraag binnen twee jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit - 1 januari 2006 - dient te worden ingediend.
4.2. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat nu haar echtgenoot in het jaar 2000 wel voldeed aan de voorwaarden voor een vrijwillige verzekering ingevolge de AWBZ, hij thans ook voldoet aan de voorwaarden voor een vrijwillige verzekering ingevolge de ANW. Bij besluit van 12 juli 2001 is appellantes echtgenoot vanaf 1 januari 2000 als vrijwillig verzekerd aangemerkt ingevolge de AWBZ, in aansluiting op het eindigen van de verplichte verzekering ingevolge de AWBZ per 1 januari 2000.
Appellante heeft voor haar echtgenoot eerst op 15 juni 2006, postuum, een aanvraag gedaan voor vrijwillige verzekering ingevolge de ANW. Deze aanvraag is gebaseerd op artikel 63e van de ANW en het daarop gebaseerde besluit. Artikel 63e van de ANW is een per 1 januari 2006 ingevoerde bepaling op grond waarvan gewezen verzekerden zich vrijwillig kunnen verzekeren vanaf 1 januari 2000 onder de voorwaarde dat de gewezen verzekerde in Nederland verplicht verzekerd is gebleven voor een of meer andere takken van sociale zekerheid. Deze voorwaarde stelt de vrijwillige verzekering ingevolge de artikelen 63a tot en met 63d van de ANW niet en ook de vrijwillige verzekering ingevolge artikel 32a van de AWBZ niet. Voorwaarde voor een vrijwillige verzekering op grond van artikel 63a tot en met 63d van de ANW en op grond van artikel 32a van de AWBZ is dat de gewezen verzekerde zich heeft aangemeld uiterlijk een jaar na de dag waarop de verzekering is geëindigd. Appellantes echtgenoot heeft zich tijdig aangemeld voor de vrijwillige verzekering ingevolge artikel 32a van de AWBZ. Niet in geschil is dat appellantes echtgenoot zich niet heeft aangemeld voor de vrijwillige verzekering ingevolge de artikelen 63a tot en met 63d van de Anw.
4.3. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat haar echtgenoot verplicht verzekerd was ingevolge de AOW. Artikel 6, eerste lid en aanhef bepaalt dat verzekerd is degene die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. De echtgenoot van appellant is reeds in 1985 65 jaar geworden en was dus sindsdien niet meer verplicht verzekerd ingevolge de AOW. De Raad is met de Svb en de rechtbank van oordeel dat de echtgenoot van appellante sinds 1 januari 2000 niet in Nederland verplicht verzekerd is gebleven voor een of meer andere takken van sociale zekerheid. Appellantes echtgenoot voldoet dus niet aan de voorwaarden voor een vrijwillige verzekering ingevolge artikel 63e van de ANW.
4.4. Met betrekking tot de stelling van appellante dat haar echtgenoot geen bericht heeft gehad over de wijzigingen in de regelgeving met betrekking tot verplichte en vrijwillige verzekering van in het buitenland wonenden, overweegt de Raad als volgt. Uit het onderzoek van de Svb is gebleken dat appellantes echtgenoot bezwaar heeft aangetekend tegen de heffing van premies volksverzekeringen in het jaar 2000. Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad het volgende, waarbij voor eiseres moet worden gelezen appellante en voor verweerder de Svb.
"Uit de brief van 30 augustus 2010 van de inspecteur van de belastingdienst blijkt dat de belastingdienst aanvankelijk heeft aangenomen dat de echtgenoot van eiseres over het jaar 2000 verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen. Naar aanleiding van een bezwaarschrift heeft de belastingdienst de aanslag over 2000 verminderd met het deel premies volksverzekeringen. Over de jaren 2001 tot en met 2003 zijn geen premies volksverzekeringen geheven. In de brief van 6 juli 2010 heeft de inspecteur van de belastingdienst geoordeeld dat de echtgenoot van eiseres in de aanslag over 2004 ten onrechte is aangemerkt als verzekeringsplichtig. De inspecteur van de belastingdienst heeft de aanslag over 2004 dan ook ambtshalve verminderd. Eiseres heeft deze informatie van de belastingdienst niet betwist."
Hieruit kan worden afgeleid dat de echtgenoot van appellante op de hoogte moet zijn geweest van het eindigen van de verplichte verzekering ingevolge de volksverzekeringen met ingang van 1 januari 2000. Hij heeft immers de heffing van premies volksverzekeringen, met succes, aangevochten.
Voorts heeft de Svb gesteld dat degenen die een AOW-pensioen ontvingen verschillende malen zijn geïnformeerd over het einde van de verplichte verzekering ingevolge de volksverzekeringen per 1 januari 2000 en de mogelijkheid van vrijwillige verzekering. De Svb heeft afschriften overgelegd van informatiebrieven van maart 1999, 15 augustus 1999 en de Internationale Nieuwsbrief van februari 2000. De Internationale Nieuwsbrief wordt halfjaarlijks gezonden aan mensen die een AOW- of ANW-uitkering ontvangen buiten Nederland. In de nieuwsbrief van februari 2000 is melding gemaakt van het einde van de verplichte verzekering en de mogelijkheid van vrijwillige verzekering AOW en/of ANW. In de brief van 15 augustus 1999 is melding gemaakt van de toekomstige mogelijkheid voor 65-plussers een vrijwillige verzekering voor louter de ANW af te sluiten. De Raad is van oordeel dat, wat er ook zij van de vraag welke gevolgen zouden moeten worden verbonden aan het al dan niet verstrekken van informatie door de Svb, in het onderhavige geval moet worden aangenomen dat appellantes echtgenoot op de hoogte was van het eindigen van de verplichte verzekering ingevolge de ANW en op de hoogte was van de mogelijkheid een vrijwillige verzekering ingevolge de ANW aan te gaan.
4.5. Evenals de rechtbank komt de Raad dan ook tot het oordeel dat appellantes echtgenoot niet voldoet aan de eisen voor toelating tot de vrijwillige verzekering ingevolge artikel 63e van de ANW.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2012.