ECLI:NL:CRVB:2012:BV8870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1886 WWB + 10/1887 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor langdurigheidstoeslag en beoordeling van peildatum in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Venlo tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had eerder een besluit van het college vernietigd, waarin de aanvraag van betrokkene voor langdurigheidstoeslag was afgewezen. Betrokkene had op 11 maart 2008 een aanvraag ingediend, maar het college had deze afgewezen op basis van inkomsten uit 2003 die boven de bijstandsnorm lagen. De rechtbank oordeelde dat het college een onjuiste referteperiode had gehanteerd bij de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank stelde vast dat de ingangsdatum van de langdurigheidstoeslag de peildatum is waarop de periode van 60 maanden is bereikt, en dat deze datum niet samen hoeft te vallen met de datum van de aanvraag. Het college had echter de periode tot 3 september 2008 beoordeeld, terwijl de referteperiode tot 18 mei 2009 had moeten lopen, wat in strijd was met de wet.

In hoger beroep heeft het college aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbijging aan het feit dat betrokkene enkel langdurigheidstoeslag had aangevraagd over de jaren 2004 tot en met 2008. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de verkeerde peildatum had gehanteerd. De Raad benadrukte dat de voorwaarden voor langdurigheidstoeslag zijn dat betrokkene gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het college werd veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van betrokkene.

Uitspraak

10/1886 WWB
10/1887 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 19 februari 2010, 09/736 en 09/472 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 13 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 31 januari 2012. Partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 11 maart 2008 heeft betrokkene een aanvraag voor langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 20 mei 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 september 2008, heeft appellant deze aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene in 2003 (tot en met 29 juni 2003) inkomsten heeft ontvangen die hoger zijn dan het toegestane bedrag van de bijstandsnorm voor gehuwden. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 3 april 2009, 08/1452, het beroep tegen het besluit van 3 september 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant bij de vaststelling van de ingangsdatum van de langdurigheidstoeslag een onjuiste referteperiode heeft gehanteerd door niet te toetsen of betrokkene vanaf 30 juni 2003 tot uiterlijk ten tijde van het besluit op bezwaar (3 september 2008) voldeed aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WWB.
1.2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft appellant bij besluit van 18 mei 2009 (bestreden besluit) opnieuw het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard op de grond dat niet kan worden beoordeeld of betrokkene na 29 juni 2003 tot datum besluit op bezwaar van 3 september 2008 gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft gehad dat niet hoger is dan de bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep van belang, heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Voor de toepassing van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, van de WWB (tot 1 januari 2009) geldt dat de ingangsdatum van de langdurigheidstoeslag de peildatum is waarop de periode van 60 maanden is bereikt (de referteperiode) en dat deze datum niet hoeft samen te vallen met de datum van de aanvraag. Bepalend is of betrokkene (uiterlijk) ten tijde van het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar (18 mei 2009) heeft voldaan aan de gestelde voorwaarden. De in aanmerking te nemen (referte) periode loopt derhalve van 1 januari 2004 tot uiterlijk 18 mei 2009. De rechtbank stelt vervolgens vast dat omdat het college de periode tot 3 september 2008, de datum van het vernietigde besluit op bezwaar, heeft beoordeeld in plaats van de periode tot de datum van het nieuwe besluit op bezwaar, 18 mei 2009, dit reeds aanleiding is om het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met de wet(systematiek).
3. Appellant heeft, samengevat, het volgende tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd. De rechtbank gaat eraan voorbij, dat betrokkene enkel langdurigheidstoeslag heeft gevraagd over de jaren 2004 tot en met 2008. De laatst mogelijke peildatum voor de langdurigheidstoeslag over het jaar 2008 is 31 december 2008, zodat geen beoordeling ná 31 december 2008 kan plaatsvinden. Voor het jaar 2009 heeft betrokkene geen langdurigheidstoeslag aangevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals van toepassing tot 1 januari 2009, geldt als voorwaarde om voor langdurigheidstoeslag in aanmerking te komen dat de betrokkene gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB heeft.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 4 juli 2007, LJN AY0263) wordt ingevolge artikel 36, eerste lid, onder a, van de WWB de langdurigheidstoeslag weliswaar op aanvraag verleend, maar volgens het derde lid van artikel 36 is de ingangsdatum van de langdurigheidstoeslag de datum waarop de periode van 60 maanden als bedoeld in het eerste lid onder a, is bereikt. Deze datum (peildatum) markeert het einde van bedoelde periode van 60 maanden. Nu het in de systematiek van de hier aan de orde zijnde wettelijke regeling gaat om een eenmalige, jaarlijks op aanvraag toe te kennen toeslag, is voor de toetsing van een besluit op bezwaar ter zake van een aangevraagde langdurigheidstoeslag bepalend of de betrokkene op 1 januari 2004 dan wel (uiterlijk) ten tijde van het nemen van dat besluit op bezwaar gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarden. Is dat het geval, dan dient toekenning van langdurigheidstoeslag te volgen met ingang van 1 januari 2004 dan wel de latere datum waarop deze periode is bereikt.
4.3. De Raad stelt vast dat in deze zaak door de uitspraak van de rechtbank van 3 april 2009, 08/1452, het besluit op bezwaar van 3 september 2008 is vernietigd en dat hiervoor in de plaats is getreden het bestreden besluit van 18 mei 2009. Dit betekent dat in dit geval de referteperiode in beginsel een aanvang neemt op 1 januari 2004 en doorloopt tot uiterlijk 18 mei 2009.
4.4. In het bestreden besluit heeft het college wederom 3 september 2008 als laatst mogelijke peildatum aangemerkt. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen is dit in strijd met de wet(systematiek) en heeft de rechtbank dit besluit terecht op die grond vernietigd met veroordeling van het college in de proceskosten en griffierecht van betrokkene.
4.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Niet gebleken is dat betrokkene proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 448,--.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en R.H.M. Roelofs en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) P.J.M. Crombach.
HD