als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2011, 10/1014 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 27 februari 2012
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van
12 augustus 2011 heeft de Raad het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 12 augustus 2011 heeft appellant verzet gedaan.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 16 januari 2012, waar partijen - het Uwv met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De uitspraak van de Raad van 12 augustus 2011 berust op de overwegingen dat het verschuldigde griffierecht niet binnen de bij - aangetekend verzonden - brief van 20 juni 2011 gestelde termijn van vier weken is bijgeschreven op de rekening van de Raad dan wel ter griffie is gestort, en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
De laatste dag waarop het griffierecht tijdig had kunnen worden betaald, is 18 juli 2011.
Bij brief van 8 augustus 2011, bij de Raad ontvangen op 23 augustus 2011, heeft appellant verzocht om een nieuwe termijn voor de betaling van het griffierecht. Aangezien de betalingstermijn reeds was verstreken, heeft de Raad niet gereageerd op deze brief.
Vaststaat dat het griffierecht niet is betaald.
In het verzetschrift heeft appellant aangevoerd dat hij de brief van de Raad van 20 juni 2011 niet heeft ontvangen en dat deze brief door de postbezorging van Marokko is geretourneerd aan de Raad zonder dat appellant daarvan op de hoogte was.
De Raad stelt vast dat de brief van 20 juni 2011 op 19 juli 2011 bij de Raad retour is ontvangen. Door de Marokkaanse postbezorging is op de enveloppe vermeld “non réclamé” (niet afgehaald). Op 19 juli 2011 is deze brief nogmaals - aangetekend - aan appellant gezonden. Daarbij is erop gewezen dat met de nieuwe toezending niet opnieuw een termijn gaat lopen. Kennelijk naar aanleiding daarvan heeft appellant de brief van
8 augustus 2011 opgesteld.
Volgens vaste rechtspraak (ook) van de Raad dienen de gevolgen van het niet afhalen van een poststuk voor rekening van de geadresseerde te blijven zolang niet vaststaat dat een onjuiste of onduidelijke adressering van dat stuk tot een onjuiste bezorging heeft geleid. Uit de gedingstukken blijkt dat de brief van 20 juni 2011 aan het - juiste - adres van appellant is gezonden.
Gelet op het voorgaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten van het verzet ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2012.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.