[Appellant], wonende te [woonplaats], Canada (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2009, 07/4087 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb).
Datum uitspraak: 9 maart 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2012. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd LLB.
1.1. Appellant heeft in februari 2007 een aanvraagformulier voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij de Svb. Bij de vraag op dat formulier in welke plaatsen en landen door hem is gewerkt heeft appellant een uitgebreid overzicht verstrekt van de werkzaamheden die hij vanaf zijn 15e verjaardag heeft verricht. Daarbij is onder meer vermeld dat appellant van 3 oktober 1961 tot en met 10 november 1962 in Turkije en van
15 januari 1965 tot 1 augustus 1965 in Zwitserland heeft gewerkt.
1.2. Bij besluit van 25 september 2007 (besluit 1) heeft de Svb na bezwaar gehandhaafd zijn besluit van 23 maart 2007, waarbij aan appellant met ingang van 1 april 2007 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW is toegekend ter hoogte van 94% van het volledige pensioen. De korting van 6% was gebaseerd op - afgerond - drie niet verzekerde jaren van appellant.
2.1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen besluit 1. Hangende dit beroep heeft de Svb bij besluit van 10 december 2007 (besluit 2) het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de korting op het ouderdomspensioen van appellant nader vastgesteld op - afgerond - 4%. Daarbij heeft de Svb overwogen dat appellant gedurende twee tijdvakken alsnog als verzekerd ingevolge de AOW moet worden aangemerkt.
2.2. Na kennisneming van het arrest van - thans - het Hof van Justitie EU van 3 april 2008 (C-331/06, arrest Chuck) heeft de Svb bij besluit van 26 september 2008 (besluit 3) het bezwaar van appellant wederom gegrond verklaard en is de korting op het ouderdomspensioen van appellant nader vastgesteld op - afgerond - 2%. Op grond van genoemd arrest heeft de Svb appellant alsnog verzekerd geacht ingevolge de AOW gedurende drie tijdvakken, gedurende welke appellant verzekerd is geweest in Duitsland en Zwitserland, maar die niet geleid hebben tot toekenning van een ouderdomspensioen in die landen. De korting van 2% is gebaseerd op de tijdvakken van 4 oktober 1961 tot en met 8 juni 1962 en van 1 februari 1965 tot en met 31 juli 1965, gedurende welke appellant volgens de Svb niet verzekerd is geweest krachtens de AOW.
2.3. De rechtbank heeft de beroepen van appellant gericht tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep gericht tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de aangevallen uitspraak en dat ten onrechte geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgebreid gemotiveerd waarom de Svb naar haar oordeel terecht heeft beslist dat appellant gedurende de tijdvakken van 4 oktober 1961 tot en met 8 juni 1962 en van 1 februari 1965 tot en met 31 juli 1965 niet verzekerd is geweest krachtens de AOW. De Raad kan zich geheel met dat oordeel verenigen en onderschrijft de gronden waarop de rechtbank tot dat oordeel is gekomen en maakt die tot de zijne. Ook voor de Raad is in dit verband van belang dat appellant zelf heeft opgegeven dat hij gedurende deze tijdvakken buiten Nederland heeft gewerkt, dat hij toen uitgeschreven was uit het Nederlandse bevolkingsregister en dat geen gegevens door appellant zijn aangedragen waaruit kan blijken dat hij toen toch verzekerd was of geacht moet worden verzekerd te zijn geweest krachtens de AOW. Dit betekent dat de rechtbank het beroep tegen besluit 3 terecht ongegrond heeft verklaard.
4.2. Voorts is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht heeft besloten geen proceskostenvergoeding aan appellant toe te kennen. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is ook naar het oordeel van de Raad niet gebleken, nu geen sprake is geweest van professionele rechtsbijstand en door appellant geen kosten zijn aangevoerd die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
4.3. Ten aanzien van het griffierecht is de Raad van oordeel dat, nu het beroep van appellant tegen besluit 1 heeft geleid tot de nadere besluiten 2 en 3 waarbij - ten dele - aan appellant tegemoet is gekomen, de rechtbank tevens had moeten bepalen dat de Svb het griffierecht aan appellant diende te vergoeden. In zoverre slaagt derhalve het hoger beroep.
4.4. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden, voor zover daarbij niet is bepaald dat de Svb het griffierecht dient te vergoeden, en dat die uitspraak voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen ziet de Raad ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is bepaald dat de Svb het griffierecht aan appellant dient te vergoeden;
Bepaalt dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht ad € 149,- dient te vergoeden;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H. Bolt en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van
H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.