ECLI:NL:CRVB:2012:BV7775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-5377 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De intrekking vond plaats met ingang van 5 februari 2011, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij werkzaamheden verrichtte in een café. De te beoordelen periode voor de intrekking liep van 5 februari 2011 tot en met 23 februari 2011. De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college aannemelijk had gemaakt dat appellante in de beoordelingsperiode werkzaamheden had verricht in het café, waar zij regelmatig achter de bar stond. Ondanks dat appellante stelde dat zij deze werkzaamheden niet hoefde te melden omdat zij er niet voor betaald werd, oordeelde de Raad dat het ging om op geld waardeerbare werkzaamheden die relevant waren voor de vaststelling van haar recht op bijstand. De Raad benadrukte dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze werkzaamheden invloed konden hebben op haar recht op bijstand.

Bovendien had appellante geen duidelijkheid gegeven over de omvang van haar werkzaamheden en was zij niet verschenen op de hoorzitting van het college, noch ter zitting in beroep en hoger beroep. De Raad concludeerde dat het recht op bijstand in de beoordelingsperiode niet kon worden vastgesteld, waardoor het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad wees ook een veroordeling in de proceskosten af, omdat daar geen aanleiding voor was.

Uitspraak

11/5377 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
PROCES-VERBAAL
van mondelinge uitspraak
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 augustus 2011, 11/1975 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 15 februari 2012
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte als voorzitter van de enkelvoudige kamer
Griffier: R. Scheffer.
Ter zitting is verschenen:
C. van den Bergh, vertegenwoordiger van het college.
Appellante en mr. H. Brouwer, haar advocaat, zijn, zonder voorafgaand bericht, niet ter zitting verschenen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
OVERWEGINGEN
Het college heeft de bijstand van appellante met ingang van 5 februari 2011 ingetrokken. De te beoordelen periode loopt van 5 februari 2011 tot en met 23 februari 2011. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet te informeren over haar werkzaamheden in [café] (café), waardoor haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard. Appellante bestrijdt in hoger beroep dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode werkzaamheden heeft verricht in het café. Bij waarnemingen door de sociale recherche is op meerdere dagen gezien dat appellante daar achter de toog stond. Appellante heeft desgevraagd tegenover de sociale recherche verklaard dat zij daar drie, vier à vijf dagen per week kwam en daar ook wel eens achter de bar stond. Zij kwam daar om bij haar toenmalige vriend te zijn, de zoon van de eigenaar van het café. Op de momenten dat het drukker werd in het café sprong zij wel eens bij. Meestal werd het vanaf 22.00 uur drukker en bleven de mensen tot sluitingstijd. Appellante heeft deze werkzaamheden niet bij het college gemeld.
Appellante betoogt dat zij de werkzaamheden niet hoefde te melden. Volgens haar was het geen werk; zij werd er ook niet voor betaald. Dit betoog faalt. Het gaat hier om werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn en die daarom van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, bijvoorbeeld omdat van appellante verlangd had kunnen worden een tegenprestatie te bedingen. Het moet appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze werkzaamheden van invloed konden zijn op haar recht op bijstand.
Appellante heeft daarom de op haar rustende inlichtingenverplichting van artikel 17 van de Wet werk en bijstand geschonden. Als gevolg daarvan kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld in hoeverre appellante in de te beoordelen periode inkomsten heeft verworven of redelijkerwijs had kunnen verwerven. Appellante heeft ook achteraf geen duidelijkheid gegeven over de omvang van haar werkzaamheden. Zij is niet verschenen op de hoorzitting van het college noch ter zitting in beroep en hoger beroep. De rechtbank heeft dus, in navolging van het college, terecht geoordeeld dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
Het hoger beroep slaagt daarom niet. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
waarvan proces-verbaal
de griffier de voorzitter
getekend getekend
voor eensluidend afschrift, de griffier van de Centrale Raad van Beroep
HD