ECLI:NL:CRVB:2012:BV7588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/391 + 09/1648 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 maart 2012 uitspraak gedaan. De Raad had eerder, in een tussenuitspraak van 4 maart 2011, geoordeeld dat het besluit van het Uwv dat de intrekking van de uitkering bevestigde, berustte op een ontoereikende medische grondslag. Het Uwv werd opgedragen om dit gebrek te herstellen. In de nieuwe beoordeling heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45%, maar ter zitting heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd en aangegeven dat appellante recht heeft op een WAO-uitkering van 80 tot 100% vanwege onvoldoende functies die konden worden geduid. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien, waarbij hij oordeelde dat appellante recht heeft op een WAO-uitkering van 80 tot 100% met terugwerkende kracht vanaf 21 november 2007. Tevens heeft de Raad het onderzoek heropend om te beslissen over het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 483,-- en het betaalde griffierecht van € 107,-- vergoed.

Uitspraak

09/391 en 09/1648 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] , wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2008, 08/1959 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 2 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Voor het procesverloop verwijst de Raad eerst naar zijn tussenuitspraak van 4 maart 2011, LJN BP6925 (tussenuitspraak). Bij de tussenuitspraak heeft de Raad het Uwv opgedragen om binnen zes weken na verzending van die uitspraak het gebrek in het besluit van 13 maart 2009 (bestreden besluit 2) te herstellen door het nemen van een nieuw besluit met inachtneming van hetgeen de Raad in de tussenuitspraak heeft overwogen.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 1 juli 2011 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 3).
Namens appellante heeft mr. C. Brouwer-Morren, advocaat, desverzocht bij brief van 18 juli 2011 haar zienswijze gegeven over de wijze waarop het Uwv het gebrek hersteld heeft.
Nadien zijn door partijen stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2012. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Hut.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Bij besluit van 2 april 2008 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van
20 september 2007 waarbij de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellante met ingang van 21 november 2007 is ingetrokken.
1.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij bestreden besluit 2 de bezwaren van appellante opnieuw ongegrond verklaard.
2. De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat bestreden besluit 2 op een ontoereikende medische grondslag berust.
3.1. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bestreden besluit 3 genomen, waarbij het standpunt is ingenomen dat er per 21 november 2007 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Dit betekent dat appellante per datum in geding onveranderd arbeidsongeschikt was naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en dat vanaf die datum ingevolge artikel 39a van de WAO een wachttijd geldt van vier weken. Bij nog te nemen besluit zal een beslissing worden gegeven over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante aan het einde van deze wachttijd en de mogelijke gevolgen voor haar WAO-uitkering.
Aan bestreden besluit 3 liggen de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 14 juni 2011 en de bezwaararbeidsdeskundige van 2 mei 2011 ten grondslag.
3.2. Nadien heeft het Uwv zijn standpunt weliswaar gewijzigd door de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 21 november 2007 te baseren op een praktische schatting op basis van gerealiseerde verdiensten, maar tot een wijziging van de arbeidsongeschiktheidsklasse heeft dit niet geleid.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij met ingang van 21 november 2007 in aanmerking dient te worden gebracht voor een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, aangezien er per deze datum onvoldoende functies aan de schatting ten grondslag konden worden gelegd. Voorts heeft appellante aangevoerd, zo begrijpt de Raad, dat het Uwv geen onderbouwing heeft gegeven met betrekking tot het gehanteerde dagloon. Ten slotte heeft appellante er op gewezen dat de redelijke termijn is overschreden op grond waarvan zij om schadevergoeding heeft verzocht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Aangezien het bestreden besluit 3, dat het Uwv ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft genomen, aan het beroep van appellante niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 3.
5.2. Ter zitting heeft het Uwv te kennen gegeven dat het zijn standpunt wat betreft de praktische schatting op gerealiseerde verdiensten niet handhaaft, omdat niet is onderzocht of de werkzaamheden van appellante als medewerkster in een callcenter kunnen worden aangemerkt als passende arbeid. Volgens het Uwv moet dan ook worden uitgegaan van de theoretische schatting. Uit het onder 3.1 genoemde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige volgt dat er per 21 november 2007 onvoldoende functies konden worden geduid. Dit betekent volgens het Uwv dat appellante met ingang van deze datum recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Nu appellante inkomen uit arbeid heeft verworven zal het Uwv, zo is ter zitting meegedeeld, de hoogte van de WAO-uitkering nader moeten vaststellen. Naar de invloed die de gerealiseerde verdiensten van appellante hebben op de hoogte van haar
WAO-uitkering moet door het Uwv nog nader onderzoek worden verricht.
5.3. Voor zover appellante heeft beoogd om het dagloon met betrekking tot de in geding zijnde besluiten aan de orde te stellen overweegt de Raad dat, nog daargelaten dat het dagloon in het kader van een ander besluit aan de orde is gesteld welk besluit hier in deze procedure niet ter beoordeling voorligt, appellante enkel te kennen heeft gegeven dat er een onderbouwing voor het dagloon ontbreekt. Dit acht de Raad, gelet op het tijdstip waarop appellante deze grond in de onderhavige procedure naar voren heeft gebracht, onvoldoende voor een beoordeling ervan.
5.4. Gelet op het overwogene in 5.1 en 5.2 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd. De bestreden besluiten 2 en 3 dienen te worden vernietigd.
5.5. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 3 november 2010, LJN BO3642) dient aansluitend te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt de Raad voorop dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten, dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele, dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
5.6. Ter zitting heeft het Uwv de Raad verzocht om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal aan dit verzoek gevolg geven nu is komen vast te staan dat appellante met ingang van 21 november 2007 een WAO-uitkering toekomt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
6.1. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009.
6.2. Voor het voorliggend geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante op
1 november 2007 door het Uwv tot de datum van deze uitspraak zijn hiervan ruim vier jaar en vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv 5 maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van appellante op 8 mei 2008 door de rechtbank heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim 7 maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift van appellante van 19 januari 2009 door de Raad tot de datum van deze uitspraak ruim drie jaar geduurd. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
6.3. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 483,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 2 en 3 gegrond en vernietigt die besluiten;
Herroept het besluit van 20 september 2007;
Bepaalt dat appellante met ingang van 21 november 2007 een WAO-uitkering toekomt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 483,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van €107,-- vergoedt;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummers BESLU 12/1053 Beslu en 12/1054 Beslu ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en T.L. de Vries en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2012.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) J.R. Baas.
GdJ