[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 februari 2011, 10/584 (aangevallen uitspraak)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister).
Datum uitspraak: 24 februari 2012
Namens appellante heeft mr. J. Biemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2012. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Voor de Minister is verschenen mr. drs. E.H.A. van den Berg.
1.1. Bij brieven van 12 december 2009 heeft de Informatie Beheer Groep (IB-Groep), in dit geding rechtsvoorganger van de Minister, aan appellante meegedeeld dat na controle is geconstateerd dat het woonadres dat zij aan de IB-Groep heeft opgegeven ([adres 1] te [plaatsnaam]) en dat zij volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven op de [adres 2] te [plaatsnaam]. Daarbij is te kennen gegeven dat indien appellante haar (nieuwe) woonadres nog niet heeft doorgegeven aan de gemeente, dit binnen vier weken alsnog moet gebeuren. Verder is te kennen gegeven dat indien het woonadres dat aan de Minister is doorgegeven niet (meer) juist is, appellante het juiste adres alsnog binnen vier weken moet doorgeven. Appellante is in die brieven gewaarschuwd dat de haar toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende vanaf november 2009 wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende, indien zij de afwijking tussen beide adressen niet binnen vier weken ongedaan maakt. Als adresseringen op de brieven zijn achtereenvolgens vermeld de twee hiervoor genoemde adressen.
1.2. De Minister heeft bij besluiten van 12 februari 2010 de aan appellante toegekende uitwonendenbeurs met ingang van november 2009 omgezet in een thuiswonendenbeurs. Daartoe is overwogen dat appellante heeft nagelaten de afwijking tussen het aan de Minister opgegeven woonadres en het adres waarop zij in de GBA ingeschreven staat, ongedaan te maken.
1.3. Appellante heeft tegen de besluiten van 12 februari 2010 bezwaar gemaakt. Zij heeft erkend indertijd te hebben nagelaten haar adreswijziging aan de IB-Groep door te geven. Zij heeft vermeld te hopen dat ondanks deze nalatigheid de uitwonendenbeurs over de periode november 2009 tot en met februari 2010 kan worden hersteld.
1.4. De Minister heeft het bezwaar bij besluit van 29 maart 2010 onder verwijzing naar de artikelen 1.5 en 9.2 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ongegrond verklaard. Hij heeft er daarbij op gewezen dat appellante niet heeft gereageerd op de brief waarin haar gelegenheid is geboden de geconstateerde afwijking in de adresgegevens ongedaan te maken.
2. De rechtbank heeft het door appellante tegen het besluit van 29 maart 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzending van de waarschuwingsbrief aan de twee bekende adressen van appellante aannemelijk is geworden en dat appellante ten onrechte heeft nagelaten de adresafwijking ongedaan te maken.
3. Appellante heeft zich – ook – in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij geen waarschuwingsbrief heeft ontvangen. De in beroep door de Minister overgelegde schermprinten hebben haar er niet van overtuigd dat de brieven zijn verzonden. De omzetting heeft haars inziens bovendien ten onrechte plaatsgevonden omdat zij wel degelijk uitwonend was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hoger beroep is in geschil of appellante voorafgaand aan het bij beslissing op bezwaar van 29 maart 2010 gehandhaafde omzettingsbesluit van 12 februari 2010 in de gelegenheid is gesteld de afwijking tussen het aan de Minister opgegeven woonadres en het GBA-adres ongedaan te maken, zoals vereist in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad is voor het op een juiste wijze in de gelegenheid stellen als bedoeld in 4.1, in ieder geval noodzakelijk dat de waarschuwingsbrieven bedoeld in 1.1 zijn verzonden zowel naar het door appellante aan de Minister opgegeven adres als naar het GBA-adres.
4.3. De hoogste bestuursrechters hanteren als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.4. In het onderhavige geval zijn de waarschuwingsbrieven van 12 december 2009, waarin appellante is gewezen op de gebleken adresafwijking, geadresseerd aan het door appellante bij de Minister opgegeven woonadres en het GBA-adres van appellante.
4.5. De Raad heeft meermalen overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2010, LJN BL5253) dat de door de Minister geschetste werkwijze en registratie van de adrescontrole in het computersysteem van de Minister zodanig zijn dat de kans op een fout verwaarloosbaar klein is. Er mag dan ook van worden uitgegaan dat de uitgevoerde controles hebben geleid tot daadwerkelijke verzending van de waarschuwingsbrieven en dat de door de Minister overgelegde schermprinten voldoende bewijs zijn van de feitelijke verzending van die brieven naar de daarin vermelde adressen.
4.6. Nu, gelet op 4.5, verzending op juiste wijze heeft plaatsgevonden, is het aan appellante om het vermoeden dat op zijn minst één van de waarschuwingsbrieven is bezorgd op het daarop vermelde adres te ontzenuwen. Appellante is hier niet in geslaagd. Appellante heeft geen feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van de waarschuwingsbrief op het GBA-adres, waar zij feitelijk woonachtig was, redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
Met betrekking tot de ontvangst van de waarschuwingsbrief op het bij de Minister geregistreerde adres wijst de Raad er volledigheidshalve op dat appellante heeft erkend dat zij haar verhuizing van de [adres 1] te [plaatsnaam] naar de [adres 2] te [plaatsnaam] niet tijdig aan de Minister heeft opgegeven, terwijl gesteld noch gebleken is dat zij bij haar vertrek van eerstgenoemd adres zorg heeft gedragen voor adequate postbehandeling en/of doorzending van op dat adres binnenkomende voor haar bestemde post. Dat zij de waarschuwingsbrief op eerstgenoemd adres mogelijk niet heeft ontvangen, is iets dat onder die omstandigheden voor haar risico komt.
4.7. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 moet het ervoor worden gehouden dat appellante conform artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 in de gelegenheid is gesteld de adresafwijking te herstellen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de Minister de uitwonendenbeurs mocht omzetten in een thuiswonendenbeurs. Omdat overeenstemming tussen GBA-adres en bij de Minister geregistreerd adres een voorwaarde is voor toekenning van een uitwonendenbeurs is, anders dan appellante kennelijk meent, niet van belang dat zij feitelijk wel uitwonend was.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is in het openbaar op uitgesproken 24 februari 2012.