ECLI:NL:CRVB:2012:BV6883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/864 WWB + 11/6167 WWB-VV + 11/1801 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op grond van de Wet werk en bijstand voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door een verzoekster en haar twee minderjarige kinderen, die als vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland verblijven. De rechtbank Amsterdam had eerder de aanvraag om bijstand afgewezen, maar de Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de verzoekster en haar kinderen niet tot de kring der gerechtigden op grond van de WWB behoren. De Raad stelde vast dat de verzoekster en haar kinderen in de te beoordelen periode geen rechtmatig verblijf hadden, waardoor de vraag of zij als kwetsbare personen onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bijzondere bescherming genieten, in het midden kon blijven. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de verzoekster ongegrond, omdat er geen recht op bijstand kan worden verleend aan vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf. De Raad oordeelde verder dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien in de hoofdzaak was beslist. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder vreemdelingen in Nederland recht op bijstand kunnen hebben, en bevestigt dat de beoordeling van aanvragen om bijstand niet hoeft te worden afgestemd op aanvragen om maatschappelijke ondersteuning.

Uitspraak

11/864 WWB
11/6167 WWB-VV
11/1801 WWB
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoekster], verblijvende te [verblijfplaats] (verzoekster),
in verband met het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2010, 10/4355 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoekster
en
appellant
Datum uitspraak: 15 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 28 januari 2011 opnieuw een besluit op bezwaar genomen (nader besluit).
Namens verzoekster heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, een verweerschrift ingediend. Namens verzoekster heeft mr. J. Klaas, advocaat, beroep ingesteld tegen het nadere besluit.
De rechtbank heeft het beroep tegen het nadere besluit ter behandeling doorgezonden aan de Raad.
Namens verzoekster heeft mr. Fischer een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2012. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Fischer. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. Ook overigens is geen sprake van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoekster en haar twee minderjarige kinderen zijn vreemdelingen en hebben geen toelating in Nederland gehad en hebben geen rechtmatig verblijf.
2.2. Op 20 juli 2009 heeft verzoekster een aanvraag gedaan om maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). Appellant heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 2 juli 2010. Bij besluit van 17 december 2010 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.3. Op 17 december 2009 heeft verzoekster een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 29 december 2009 heeft appellant deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 22 maart 2010 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 29 december 2009 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 15 juli 2010 het beroep tegen het besluit van 22 maart 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.4. Bij besluit van 29 juli 2010 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 29 december 2009 gegrond verklaard en de aanvraag om bijstand afgewezen. Daartoe heeft appellant overwogen dat verzoekster geen recht op bijstand heeft, omdat zij niet met een Nederlander gelijk kan worden gesteld en nimmer met een Nederlander gelijkgesteld is geweest.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 29 december 2009. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de beoordelingsperiode van de aanvraag loopt van 17 december 2009 tot en met 29 juli 2010. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat voor de beoordeling van bijstandsaanvragen van vreemdelingen als verzoekster op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van belang is of de betrokkene al dan niet in aanmerking komt voor maatschappelijke opvang op grond van de WMO. Daartoe heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 19 april 2010, LJN BM1992. Daaruit heeft de rechtbank afgeleid dat in dit geval niet de WWB, maar de WMO het primaire wettelijke kader is om de hulpvraag van verzoekster te beoordelen. Vanwege de omstandigheid dat appellant de beoordelingen van de aanvragen op grond van de WMO en de WWB niet op elkaar had afgestemd, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd op de grond dat het onzorgvuldig is voorbereid.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard tegen het bestreden besluit voor zover daarbij de aanvraag om bijstand is afgewezen. Hij voert aan dat er geen verplichting bestaat de beoordelingen van aanvragen op grond van de WMO en WWB op elkaar af te stemmen.
5. Bij het nadere besluit heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 29 december 2009 ongegrond verklaard op de grond dat in dit geval artikel 8 van het EVRM niet dwingt om artikel 16, tweede lid, van de WWB buiten toepassing te laten. Verzoekster en haar twee kinderen zijn wel kwetsbaar, maar de enkele omstandigheid dat het gaat om twee kinderen, maakt het niet tot een noodsituatie. Er is onderdak, de kinderen gaan naar school en verzoekster kent geen psychiatrische of verslavingsproblemen
6. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 22 november 2011, LJN BU6844) kan, nu verzoekster en haar kinderen in de te beoordelen periode geen rechtmatig verblijf hadden, de vraag of zij waren aan te merken als kwetsbare personen die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming genieten, in het kader van de WWB in het midden worden gelaten. Daarom was appellant niet gehouden om de beoordeling van de aanvraag om bijstand van verzoekster af te stemmen op de beoordeling van haar aanvraag om maatschappelijke ondersteuning, waarbij die vraag mogelijk wel van belang kan zijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking.
6.2. Uit de zojuist genoemde uitspraak van de Raad volgt dat aan verzoekster en haar kinderen als vreemdelingen die niet behoren tot de kring der gerechtigden op grond van de WWB, ook niet met toepassing van artikel 16, tweede lid, bijstand kan worden verstrekt. Het beroep tegen het bestreden besluit moet daarom, voor zover daarbij de aanvraag om bijstand is afgewezen, ongegrond worden verklaard.
6.3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant het nadere besluit genomen. Dit besluit moet op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling worden betrokken. Uit hetgeen onder 6.1 is overwogen volgt dat de grondslag aan het nadere besluit is komen te ontvallen. Dit besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
6.4. Nu in de hoofdzaak zal worden beslist, is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening. Hetgeen verzoekster in dit verband heeft aangevoerd omtrent haar huidige leefomstandigheden kan daarom onbesproken blijven.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
in de hoofdzaak:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juli 2010, voor zover daarbij de aanvraag om bijstand is afgewezen, ongegrond;
- vernietigt het besluit van 28 januari 2011.
op het verzoek om een voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012.
(get.) O.L.H.W.I. Korte.
(get.) P.J.M. Crombach.
RB