ECLI:NL:CRVB:2012:BV6848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1835 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2012 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De zaak betreft een hoger beroep van betrokkenen tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Veiligheid en Justitie. De Raad had eerder op 24 maart 2011 een uitspraak gedaan waarin het onderzoek werd heropend om een nadere uitspraak te doen over de gevraagde schadevergoeding. De betrokkenen hadden in een eerdere procedure tegen de Stichting Centrale Inning van het Academisch Ziekenhuis Groningen (SCI) geprocedeerd, waarbij de Raad had vastgesteld dat de totale duur van de behandeling van hun zaak de redelijke termijn van vier jaar had overschreden.

De Raad heeft vastgesteld dat in de rechterlijke fase van de procedure tegen de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Groningen de termijnen met bijna anderhalf jaar zijn overschreden. De Raad oordeelde dat een schadevergoeding van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden, gepast is. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,--. Echter, de Staat voerde aan dat het niet redelijk was om de Staat jegens ieder van de elf betrokkenen het volle bedrag te veroordelen, aangezien zij gezamenlijk als eisende partij optraden. De Raad heeft in navolging van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en recente rechtspraak van de Raad van State besloten de schadevergoeding te matigen tot € 750,-- per betrokkene.

De Centrale Raad van Beroep heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van schade aan betrokkenen tot dit bedrag. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 23 februari 2012.

Uitspraak

11/1835 t/m 11/1844 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het verzoek om schadevergoeding van:
1. Betrokkene 1, wonende te woonplaats 1,
2. Betrokkene 2, wonende te woonplaats 2,
3. Betrokkene 3, wonende te woonplaats 3,
4. Betrokkene 4, wonende te woonplaats 4,
5. Betrokkene 5, wonende te woonplaats 5,
6. Betrokkene 6, wonende te woonplaats 6,
7. Betrokkene 7, wonende te woonplaats 7,
8. Betrokkene 8, wonende te woonplaats 8,
9. Betrokkene 9, wonende te woonplaats 9,
10. Betrokkene 10, wonende te woonplaats 10,
11. Betrokkene 11, wonende te woonplaats 11, (hierna: betrokkenen)
met als partijen:
betrokkenen
en
de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) (hierna: Staat)
Datum uitspraak: 23 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 24 maart 2011, 09/4889 t/m 09/4897, 09/4899 en 09/4935 t/m 09/4945 AW (LJN BQ0401), in het geschil tussen betrokkenen en het bestuur van de Stichting Centrale Inning van het Academisch Ziekenhuis Groningen (hierna: SCI), heeft de Raad met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
De Staat heeft een memorie ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld ter zitting van 17 november 2011, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister van (thans) Veiligheid en Justitie sedert 1 januari 2002 geen uitvoerende bevoegdheden meer heeft ten aanzien van de gerechten, en dat daarom niet die minister maar de Raad voor de rechtspraak bevoegd is om namens de Staat op te treden. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, treft deze stelling geen doel (CRvB 30 juni 2009, LJN BJ2125). De Raad ziet geen aanleiding daarover thans anders te oordelen.
2. In zijn onder I genoemde uitspraak van 24 maart 2011 heeft de Raad onder meer overwogen dat bij de bepaling van de totale duur van de behandeling van de zaak van betrokkenen - voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het EVRM - de aan de procedure tegen de SCI voorafgegane procedure tegen de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Groningen (hierna: RvB) niet buiten beschouwing kan blijven. Die totale duur heeft de daarvoor in het algemeen als redelijk aan te merken termijn van vier jaar overschreden. Voor toerekening van (een gedeelte van) deze overschrijding aan (een van) de betrokken bestuursorganen bestaat geen aanleiding. Wel zijn in de rechterlijke fase van de procedure tegen de RvB de in het algemeen als redelijk geldende termijnen voor de behandeling in beroep bij de rechtbank en voor de behandeling in hoger beroep bij de Raad overschreden.
3. De Raad stelt thans nader vast dat in de rechterlijke fase van de procedure tegen de RvB de onder 2 bedoelde termijnen met in totaal bijna anderhalf jaar zijn overschreden. In het algemeen acht de Raad een vergoeding gepast van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, LJN BH1009). Dit leidt in dit geval tot een schadevergoeding van € 1.500,--. In de omstandigheden van het geval, zoals in rechtsoverweging 4.2.4 van de uitspraak van 24 maart 2011 nader omschreven, heeft de Raad geen aanleiding gevonden om van het vorenstaande af te wijken.
4. De Staat heeft met een beroep op onder meer het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 15 februari 2008, Arvanitaki-Roboti e.a. tegen Griekenland (LJN BC8757), aangevoerd dat het niet aangaat om de Staat jegens ieder van de elf betrokkenen te veroordelen tot betaling van het volle bedrag van € 1.500,--. Daarbij heeft de Staat erop gewezen dat betrokkenen in de procedure steeds gezamenlijk als eisende partij zijn opgetreden. Een bedrag van € 750,-- per betrokkene acht de Staat wel aanvaardbaar.
5. In navolging van het genoemde arrest van het EHRM en recente rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 9 februari 2011, LJN BP3701, en ABRvS 24 augustus 2011, LJN BR5650), ziet de Raad in de door de Staat bedoelde omstandigheid aanleiding om de schadevergoeding te matigen. Met de door de Staat voorgestelde halvering van de schadevergoeding zijn betrokkenen naar het oordeel van de Raad niet tekort gedaan.
6. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn komt dus voor ieder van betrokkenen tot een bedrag van € 750,-- voor toewijzing in aanmerking.
7. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding, omdat in deze (schade)procedure niet van daarvoor in aanmerking komende kosten is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van schade aan betrokkenen tot een bedrag van € 750,-- per persoon.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra
I. Mos
De griffier is buiten staat te tekenen.
EW
Q