[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 augustus 2011, 10/7775 (hierna: aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
Datum uitspraak: 21 februari 2012
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2012. Appellant is verschenen, vergezeld door E.H. [K.] ([K.]) en bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [K.] en appellant hebben vanaf 1997 in bepaalde perioden op hetzelfde adres ingeschreven gestaan in de gemeentelijke basisadministratie. Met ingang van 25 juli 2007 zijn zij samen ingeschreven op het adres [adres] te Gouda. Appellant huurde een kamer van [K.]. Appellant heeft met ingang van 27 juli 2007 bijstand aangevraagd. Het college heeft onder meer door een huisbezoek de woonsituatie van appellant onderzocht en hem per datum van de aanvraag bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 15 september 2009 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2009 tot en met 31 maart 2010 verlaagd met 100 procent. In januari 2010 heeft het college opnieuw onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht en gesprekken gevoerd met appellant en met [K.]. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 februari 2010. De sociale recherche geeft hierin als eindconclusie dat appellant in ieder geval vanaf 5 februari 2010 een gezamenlijke huishouding voerde met [K.].
1.3. Bij besluit van 4 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 september 2010 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover thans van belang, de bijstand met ingang van 5 februari 2010 beëindigd (lees: ingetrokken). Daartoe is overwogen dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [K.] in haar woning, dat het gezamenlijke inkomen hoger is dan de bijstandsnorm die voor hen samen geldt en dat derhalve voor appellant geen recht op bijstand bestaat.
1.4. Bij besluit van 30 juni 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 september 2009 gegrond verklaard, de verlaging van de bijstand herroepen en besloten de bijstand vanaf 1 oktober 2009 tot de datum van beëindiging na te betalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat aan de criteria voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat er geen sprake was van wederzijdse zorg. Hij zorgde namelijk niet voor [K.].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode loopt van 5 februari 2010 tot en met 4 maart 2010 (periode in geding).
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en [K.] in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van [K.]. Wel in geschil is of sprake is van wederzijdse zorg. Van wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4. Niet in geschil is dat [K.] in de periode in geding zorg verleende aan appellant door hem onderdak te bieden, zijn kleding te wassen en af en toe voor hem te koken. Zij maakte samen met hem uitstapjes, verzorgde hem bij ziekte en zij bood hem moreel en financieel steun en begeleiding bij zijn (telefonische) contacten met de hem behandelende artsen, schuldhulpverlening en andere instanties.
4.5. Volgens appellant is er geen sprake geweest van zorg van hem voor [K.]. Hij was daar toen ook niet toe in staat, gelet op zijn gezondheidsklachten, geringe zelfredzaamheid en financiële situatie. Doordat hij geen inkomen had, was hij afhankelijk van [K.]. Hem kan niet worden aangerekend dat zij zich over hem heeft ontfermd. Bovendien is er niets veranderd in zijn woonsituatie sinds het college daarnaar in 2007 onderzoek heeft gedaan. Het is in strijd met het vertrouwensbeginsel dat het college deze situatie opeens als gezamenlijke huishouding aanmerkt. De woonsituatie moet worden gezien als een vorm van begeleid wonen waarop hij was aangewezen. Dit volgt uit een inmiddels van het Centrum Indicatiestelling Zorg verkregen indicatie voor 3,9 uur individuele thuisbegeleiding, Het college zoekt steeds naar redenen om appellant geen bijstand toe te kennen. Dat blijkt ook uit de onder 1.2 genoemde, later herroepen maatregel op de grond dat hij niet zou hebben voldaan aan zijn arbeidsverplichting. Hij is daar ziek van geworden en heeft zich onder psychiatrische behandeling moeten stellen. Ook het thans bestreden besluit berust op een onjuiste grondslag.
4.6. Het college heeft aangevoerd dat de herroeping van de maatregel geen nieuw licht werpt op de onderhavige zaak. Ook het - mogelijk onjuiste - oordeel van het college over de woonsituatie van appellant in 2007 is niet van invloed op het onderhavige geschil. Gelet op het hele samenstel van feiten moet worden geoordeeld dat er in ieder geval in de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding. De gestelde omstandigheid dat appellant behoefte had aan zorg maakt dit niet anders. Uit het door de sociale recherche verrichte onderzoek is inderdaad gebleken dat [K.] meer zorg verleende aan appellant dan andersom. Desondanks verleende appellant voldoende zorg aan [K.] om in het kader van de WWB te kunnen spreken van wederzijdse zorg.
4.7. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat hij in de periode in geding over geld beschikte. Uit de verhoren en uit een gesprek met appellant blijkt dat hij voor [K.] regelmatig boodschappen en bestellingen via internet deed en dat hij die uitgaven met de te betalen huur verrekende. Verder zorgde hij voor [K.] bij ziekte, deed wel eens klusjes voor haar, bereidde af en toe een warme maaltijd voor haar en at samen met haar. De stelling dat appellant tot het verlenen van deze zorg voor [K.] niet in staat was, strookt dus niet met de vastgestelde feiten.
4.8. [K.] heeft aan appellant in de periode in geding de zorg geboden als onder 4.4 vermeld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de beweegreden van [K.] daartoe, namelijk hulpverlening, bij de toetsing aan artikel 3, derde lid, van de WWB niet van belang is. Appellant heeft op zijn beurt aan [K.] de zorg geboden als hiervoor onder 4.7 is beschreven. Zijn motieven om dat te doen zijn bij die toetsing evenmin relevant. De stelling van appellant dat hij geen andere keus had dan zich door [K.] te laten verzorgen omdat hij begeleiding nodig had en geen bijstand ontving slaagt derhalve niet. De omstandigheid dat achteraf is gebleken dat appellant ten onrechte gedurende zes maanden geen bijstand heeft ontvangen maakt dit niet anders. Gelet op het vorenstaande bieden de onderzoeksbevindingen voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat in de periode in geding sprake was van wederzijdse zorg.
4.9. Ten slotte slaagt het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet. Niet is gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van het college met betrekking tot de situatie zoals in de periode in geding waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd. Het enkele feit dat het college in 2007 op grond van de toen bekende gegevens heeft geoordeeld dat appellant en [K.] geen gezamenlijke huishouding voerden maakt niet dat het college met betrekking tot de periode in geding op grond van de daarover bekende gegevens niet tot een ander oordeel heeft kunnen komen.
4.10. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.