[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 19 januari 2011, 10/437 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 22 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.P.J.M. van Gestel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2012.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gestel. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Bij besluit van 21 april 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij ingaande 20 juni 2006 voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt wordt geacht en dat om die reden met ingang van die datum haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, die was gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, wordt herzien. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 oktober 2006 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Op 25 oktober 2009 heeft appellante het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 18 oktober 2006. Bij op bezwaar genomen besluit van 16 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit gehandhaafd waarbij het verzoek van appellante is afgewezen, omdat er geen sprake is van nieuwe medische feiten of omstandigheden die er toe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn. Daarbij heeft het Uwv zich gebaseerd op een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 12 maart 2010. In dat rapport is recente door appellante overgelegde medische informatie verzekeringsgeneeskundig beoordeeld. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts geoordeeld dat de zogenoemde primaire verzekeringsarts tot een juiste conclusie is gekomen. Destijds zijn de klachten van appellante onder het verzamelbegrip RSI gebracht, terwijl dit nu niet meer gehanteerd wordt volgens de protocollen. Dit is volgens die arts niet een nieuw medisch feit of omstandigheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat hetgeen appellante heeft aangevoerd niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. In hoger beroep heeft appellante haar in beroep aangevoerde beroepsgronden herhaald. Onder verwijzing naar de informatie van de orthopedisch chirurug dr. De Windt van 17 maart 2010 en de anesthesioloog Driessen van 6 augustus 2009, stelt appellante zich op het standpunt dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte geen nieuw feit hebben aangenomen. Uit bedoelde informatie valt af te leiden dat er thans sprake is van een andere oorzaak/diagnose, namelijk artrose voor de klachten die in 2006 nog werden aangeduid als een vermoeden van RSI.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellante tegen het besluit van 18 oktober 2006, waarbij de mate van haar arbeidsongeschiktheid ingaande 20 juni 2006 is vastgesteld op 25 tot 35%, geen rechtsmiddel heeft aangewend. Het besluit van 18 oktober 2006 is mitsdien in rechte onaantastbaar.
4.2. In artikel 4:6 van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.3. Het moet voorts gaan om een nieuw feit dat of veranderde omstandigheid die bij de vorming van het besluit waarvan wordt gevraagd om terug te komen, niet bekend was of kon zijn. Destijds zijn de bij appellante aanwezige medische beperkingen voor het verrichten van arbeid door het Uwv vastgesteld. Het enkele feit dat aan die beperkingen, de verdenking op RSI ten grondslag ligt terwijl thans de diagnose artrose is gesteld, levert in appellantes geval, gelet op hetgeen daaromtrent is onderzocht door de betrokken verzekeringsartsen, op zichzelf geen nieuw feit of veranderde omstandigheid op in de zin van de vermelde bepaling. Voorts dient degene die vraagt om terug te komen van een besluit, de voor de besluitvorming van het Uwv benodigde gegevens uiterlijk in de bezwaarfase ter tafel te brengen. Daarmee verdraagt zich in beginsel niet het inschakelen door de bestuursrechter van een onafhankelijke deskundige voor het instellen van een medisch onderzoek, zoals appellante heeft gevraagd. Dat laat onverlet dat het in dit geval door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts op basis van de voorhanden medische en andere gegevens ingestelde onderzoek moet voldoen aan de daaraan uit oogpunt van zorgvuldigheid te stellen eisen. De Raad heeft evenwel in de gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden om te komen tot het oordeel dat aan die eisen niet is voldaan.
4.4. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd.
4.5. De Raad heeft voorts uit hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht niet kunnen afleiden dat het Uwv, gezien de omstandigheden van dit geval, van de in artikel 4:6 van de Awb opgenomen bevoegdheid om onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking de aanvraag af te wijzen, geen gebruik had mogen maken. Niet gezegd kan worden dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven regel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.6. Het hoger beroep treft derhalve geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2012.