ECLI:NL:CRVB:2012:BV6369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-975 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verlenging van de toekenning van huishoudelijke hulp wegens gebrek aan medische noodzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2012 uitspraak gedaan over het beroep van een appellant die verzocht om verlenging van de toekenning van acht uur huishoudelijke hulp per week. De appellant, erkend als burgeroorlogsslachtoffer, had in 2004 een vergoeding voor vier uur huishoudelijke hulp per week ontvangen. In 2009 vroeg hij om uitbreiding naar acht uur per week, wat tijdelijk werd toegewezen. Echter, bij de aanvraag voor verlenging na 1 september 2010 werd het verzoek afgewezen omdat de medische noodzaak ontbrak. De Raad overwoog dat de appellant, ondanks enige bijwerkingen van een chemokuur, in staat was om lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten, zoals rijlessen geven en tuinwerkzaamheden. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was van beperkingen die de appellant verhinderden om lichte huishoudelijke taken uit te voeren. De afwijzing van de aanvraag werd gerechtvaardigd door het beleid van de verweerder, dat stelt dat alleen bij medische noodzaak extra huishoudelijke hulp kan worden vergoed. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

11/975 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 16 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), is in deze zaak de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank in de plaats getreden van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 januari 2011, kenmerk BZ01241188 (bestreden besluit). Dit betreft de uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft appellant nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2012. Appellant is, zoals hij tevoren schriftelijk heeft bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1993 erkend als burgeroorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Daarbij is overwogen dat de psychische klachten van appellant in verband staan met het door hem meegemaakte oorlogsgeweld. Op grond daarvan is aan hem in 2004 onder meer een vergoeding toegekend voor de kosten van 4 uur huishoudelijke hulp per week.
1.2. Bij vervolgaanvraag in september 2009 heeft appellant verzocht om uitbreiding van het aantal uren huishoudelijke hulp naar acht uur per week. Appellant was toen onder behandeling voor darmkanker en kon bijna niets meer zelf. De aanvraag werd toegewezen voor de periode van een jaar, tot 1 september 2010.
1.3. In juni 2010 heeft appellant verzocht om verlenging van de toekenning van acht uur huishoudelijke hulp ook na 1 september 2010. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een recent onderzoeksrapport, opgemaakt naar aanleiding van een aanvraag van appellant bij de Commissie Algemene Oorlogsongevallen Regeling (CAOR), geraadpleegd en medisch advies ingewonnen bij zijn geneeskundig adviseurs, de artsen R. Loonstein en, in de bezwaarfase, G.L.G. Kho.
1.4. Het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard op de grond dat appellant na 1 september 2010 weer in staat wordt geacht lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten.
2.1. Appellant heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat hij in het geheel niet in staat is tot het doen van lichte huishoudelijke werkzaamheden. Het moeten doen daarvan veroorzaakt bij hem grote spanning die zich uit in onder meer slapeloze nachten, huilbuien, druk in het hoofd en pijn in de borststreek. Omdat zijn echtgenote lijdt aan ernstige artrose en fibromyalgie is zij evenmin in staat tot enige huishoudelijke werkzaamheid en is het huishouden daarom een chaos, wat nog meer spanningen bij appellant veroorzaakt.
2.2. Appellant stelt voorts dat het door Kho, in de bezwaarfase, afgelegde huisbezoek, waarbij deze constateerde dat er bij appellant geen sprake was van chaotisch gedrag en/of (zelf)verwaarlozing, geen goed beeld van de situatie geeft. Appellant heeft in bezwaar een brief ingebracht van zijn huisarts, J.A. Lubach, waarin deze zijn verontwaardiging uitspreekt over de afwijzing van de aanvraag. Met deze informatie is volgens appellant ten onrechte geen rekening gehouden.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Op grond van artikel 20 van de Wuv kunnen de kosten van extra huishoudelijke hulp alleen worden vergoed als hiervoor een medische noodzaak bestaat. Verweerder hanteert bij de toekenning van huishoudelijke hulp het beleid, voor zover hier van belang, dat belanghebbenden van 70 jaar en ouder, zoals appellant, één dagdeel (vier uur) per week huishoudelijke hulp krijgen toegekend. Twee dagdelen kunnen worden toegekend op grond van het totaal van beperkingen als gevolg van niet causale en causale aandoeningen.
3.2. Uit het onderzoeksrapport van de CAOR en het verslag van het huisbezoek dat Kho bij appellant heeft afgelegd komt naar voren dat appellant nog steeds last heeft van enige bijwerkingen van de in 2009 ondergane chemokuur maar ondanks die beperkingen in staat is rijlessen te geven, in het huishouden weer lichte hand- en spandiensten kan verrichten en onder meer weer in de tuin werkt. Dat appellant de huishoudelijke werkzaamheden liever niet verricht en zich ertegen verzet dat structureel te moeten doen kan, gelet op het beleid van verweerder in deze, niet leiden tot de toekenning van meer dan één dagdeel huishoudelijke hulp aan appellant, daar de medische noodzaak in de onder 3.1 vermelde zin daartoe ontbreekt. Er is immers niet gebleken, ook niet uit de verklaring van de huisarts, van beperkingen voor het verrichten van lichte huishoudelijke werkzaamheden.
3.3. Het bestreden besluit houdt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in rechte stand en het beroep dient ongegrond verklaard te worden.
4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) B. Bekkers.
HD