ECLI:NL:CRVB:2012:BV6280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3846 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit over winstvaststelling en terugvordering uitkering gewezen militair

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een gewezen militair, appellant, tegen de Staatssecretaris van Defensie. De zaak betreft de vaststelling van de winst uit eigen bedrijf van appellant, die een rijschool exploiteert, en de daaropvolgende vermindering van zijn uitkering op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen (Ugm). Appellant ontving van 1 september 2003 tot 4 april 2004 een uitkering op basis van de Militaire wachtgeldregeling en aansluitend een uitkering op basis van de Ugm tot zijn 65e jaar. De staatssecretaris had de winst uit eigen bedrijf over 2006 vastgesteld op € 28.418,- en een terugvordering van € 4.491,08 opgelegd wegens te veel ontvangen uitkering. Appellant was het niet eens met de toevoeging van de oudedagsreserve aan de bedrijfswinst, wat leidde tot de terugvordering.

De Raad oordeelde dat de staatssecretaris een ondeugdelijke motivering had gegeven voor het bestreden besluit. Er was geen sprake van een uitzonderlijke situatie die rechtvaardigde dat de oudedagsreserve in de winst werd meegenomen. De Raad stelde vast dat de opbouw van het militair pensioen van appellant niet onredelijk was en dat de toevoeging aan de oudedagsreserve niet als een vermogensrechtelijke constructie kon worden beschouwd. De Raad vernietigde het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.658,88 bedroegen, en moest het griffierecht van € 368,- worden vergoed.

Uitspraak

09/3846 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 juni 2009, 08/7567,
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie, (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 16 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2012. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde W. Bor. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is een gewezen militair, die met ingang van 1 september 2003 uit de militaire dienst is ontslagen. Van 1 september 2003 tot 4 april 2004 ontving appellant een uitkering op grond van de Militaire wachtgeldregeling 1961. Bij besluit van 7 mei 2004 is aan appellant aansluitend tot aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar een uitkering op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen (Ugm) toegekend. Appellant heeft, en had reeds voorafgaande aan zijn ontslag, daarnaast ook inkomsten uit een eigen bedrijf, een rijschool.
1.2. Bij besluit van 25 juni 2008 heeft de staatssecretaris de winst uit eigen bedrijf over het jaar 2006 vastgesteld op € 28.418,-. Omdat op grond van de Ugm - tot 4 april 2006 - verrekening van inkomsten met de uitkering dient plaats te vinden, heeft de staatssecretaris bij hetzelfde besluit de vermindering van de uitkering vastgesteld en bepaald dat appellant over de periode van 1 januari 2006 tot 4 april 2006 teveel uitkering heeft genoten tot een bedrag van € 3.999,31. In verband met nog enkele correcties over voorgaande jaren werd het bedrag van de totale schuld vastgesteld op € 4.491,08. Dit bedrag is van appellant teruggevorderd en wordt via een maandelijkse inhouding van 10% op de bruto-uitkering verrekend.
1.3. Bij het bestreden besluit van 10 september 2008 heeft de staatssecretaris de bezwaren van appellant tegen het besluit van 25 juni 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
2. In hoger beroep is tussen partijen nog slechts in geschil of de staatssecretaris bij het bepalen van de winst van de rijschool van appellant over 2006 terecht het blijkens de Winst- en Verliesrekening over dat jaar aan de oudedagsreserve toegevoegde bedrag van € 4.465,- mede als verrekenbare inkomsten in aanmerking heeft genomen.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hieromtrent hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
2.1. Van toepassing is de Regeling inkomsten Uitkeringswet gewezen militairen (Regeling). In artikel 1 van de Regeling is bepaald dat voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, van de Ugm, onder inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf wordt verstaan het voor de heffingsgrondslag bij werk en woning, bedoeld in Hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking te nemen belastbaar inkomen, voor zover dat inkomen, naar de normen van artikel 2 van deze regeling, betrekking heeft op hetzelfde tijdvak als de uitkering waarmee moet worden verrekend en voor zover het, met inachtneming van de overige artikelen van deze regeling, bestaat uit de belastbare winst uit onderneming, het belastbare loon, het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden, alsmede het saldo van de negatieve uitgaven en uitgaven voor inkomensvoorzieningen, een en ander ingevolge artikel 3.1. van dat Hoofdstuk.
In artikel 2, eerste lid, van de Regeling is, voor zover hier van belang, bepaald dat het bedrag van de winst uit onderneming wordt bepaald op de wijze en over het tijdvak als voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 is voorgeschreven.
2.2. De Raad heeft reeds eerder (CRvB 5 maart 1992, LJN AK5317 ) als zijn oordeel te kennen gegeven dat de Regeling ertoe strekt dat voor de toepassing van artikel 5 van de Ugm het oordeel van de bevoegde fiscale autoriteit in het kader van de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (thans: de Wet inkomstenbelasting 2001) in zijn algemeenheid wordt gevolgd en dat dit impliceert dat zich gevallen kunnen voordoen waarin de staatssecretaris gerechtigd is om ter zake van het begrippensamenstel “inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf” in de zin van artikel 5, eerste lid van de Ugm tot een zelfstandig oordeel te komen, dat onder omstandigheden ook ten nadele van de betrokken uitkeringsgerechtigde militair kan afwijken van het oordeel van de Inspecteur der directe belastingen in kwestie. Daarbij houdt de Raad als norm aan dat er voor uitzonderlijke gevallen bijvoorbeeld waar een behoorlijk bestuur dat vergt of waar strikte toepassing tot een kennelijk onredelijke uitkomst leidt voldoende mogelijkheden open blijven om los van de Inspectie tot een zelfstandig oordeel te komen.
Ten aanzien van de Regeling, zoals deze ten tijde van belang in 2006 luidde, oordeelt de Raad thans niet anders. Dit betekent, zoals de Raad ook eerder heeft overwogen (CRvB 2 september 2004, LJN AR1034), dat bij de toepassing van de onderhavige anti-cumulatie-bepalingen in beginsel als inkomen uit onderneming geldt het in het desbetreffende jaar aan de uitkeringsgerechtigde toekomende deel van de nettowinst, zoals gehanteerd door de fiscus en dat dit slechts anders is, indien bijzondere omstandigheden aanleiding geven een gemaakte fiscale keuze niet tot uitgangspunt te nemen.
2.3. De staatssecretaris heeft aangevoerd dat de oudedagsreserve in afwijking van de Wet inkomstenbelasting 2001 terecht aan de bedrijfswinst is toegevoegd, omdat de situatie van appellant niet zo uitzonderlijk of bijzonder is dat hiervan afgezien zou moeten worden. Hiermee hanteert de staatssecretaris een verkeerd uitgangspunt, omdat de fiscale wetgeving in het vormen van een oudedagsreserve ten laste van de belastbare winst uit onderneming voorziet en het weer toevoegen van zo’n onttrekking aan de fiscale bedrijfswinst volgens de strekking van de Regeling slechts aan de orde kan zijn indien er sprake is van een uitzonderlijke situatie. In zoverre berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering.
2.4. De Raad is van oordeel dat van een uitzonderlijke situatie, die aanleiding zou kunnen zijn om in afwijking van de fiscale winstvaststelling de oudedagsreserve mee te nemen in het bedrag van de te verrekenen inkomsten, geen sprake is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de opbouw van het militair pensioen, waarop appellant bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht zal hebben, vanaf de ontslagdatum in 2003 nog slechts voor de helft plaatsvindt. Dat appellant een deel van de winst uit bedrijf wil bestemmen om dit tekort in pensioenopbouw te compenseren is niet onredelijk. Uit de beschikbare Winst- en Verliesrekeningen over de jaren vóór 2006 blijkt niet dat eerder dan in 2006 bij het bepalen van de winst een fiscale aftrek in verband met een oudedagsreserve heeft plaatsgevonden. Ook gelet op de hoogte van het bedrag van de toevoeging aan de oudedagsreserve in 2006 kan niet worden gezegd dat appellant hiermee een voorziening treft, die uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, mede in verband met diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht. De onderhavige oudedagsreserve kan reeds daarom ook niet worden beschouwd als een vermogensrechtelijke constructie, als bedoeld in artikel 4 van de Regeling, waardoor appellant zijn inkomsten zodanig vermindert dat deze in geen redelijke verhouding meer staan tot de feitelijk door appellant in zijn bedrijf verrichte werkzaamheden.
3. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. De staatssecretaris zal een nieuwe beslissing moeten nemen op appellants bezwaar, waarbij met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen bij de verrekening van inkomsten over 2006 wordt uitgegaan van een bedrijfswinst in dat jaar van
€ 28.418,- - € 4.465,- = € 23.953,-.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de staatssecretaris op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht met toepassing van de vergoedingen genoemd in het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 859,50 en in hoger beroep tot een bedrag van € 799,38.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 september 2008;
Draagt de staatssecretaris op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de staatssecretaris in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 1.658,88;
Bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 368,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker- Tilstra, als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) B. Bekkers.
HD