[appellant], wonende te [woonplaats], Spanje (appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 16 februari 2012
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - toenmalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Namens appellant heeft mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 juli 2010, kenmerk B&JZ/AVB/2010 (bestreden besluit). Dit betreft de uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en dit nadien, desgevraagd, nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2012. Voor appellant is verschenen mr. Schenkhuizen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
1.1. Appellant is geboren in 1942 in het voormalig Nederlands-Indië. Bij besluit van 10 augustus 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 december 2007, heeft verweerder appellant erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Hierbij is aanvaard dat appellant psychische klachten heeft welke door of in verband met de vervolging zijn ontstaan. Aan appellant zijn met ingang van 1 november 2006 een aantal voorzieningen en een periodieke uitkering toegekend. De grondslag van de periodieke uitkering heeft verweerder daarbij met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de Wuv vastgesteld naar het beroep van onbezoldigd directeur van een reisbureau, het beroep dat appellant volgens verweerder was gaan uitoefenen na zijn verhuizing naar Indonesië in 1996.
1.2. Bij uitspraak van 13 augustus 2009 (LJN BJ5677) heeft de Raad het beroep van appellant tegen het besluit van 20 december 2007 gegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat aan de gedingstukken geen gegevens ontleend konden worden waaruit bleek dat appellant laatstelijk als onbezoldigd directeur van een reisbureau werkzaam was geweest. De Raad heeft het besluit van 20 december 2007 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in zijn uitspraak was overwogen.
1.3. Verweerder heeft ter uitvoering van de uitspraak van de Raad het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellant ten tijde van het tot uiting komen van de aan de vervolging gerelateerde klachten in 2006 niet aangewezen was op inkomsten uit arbeid in beroep of bedrijf zoals bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wuv. Aangezien de grondslag welke op basis van dit artikellid wordt gehanteerd gelijk is aan de in het primaire besluit van 10 augustus 2007 gehanteerde (minimum-)grondslag, is het bezwaar van appellant tegen dit primaire besluit wederom ongegrond verklaard.
1.4. In beroep tegen het bestreden besluit is, samengevat, aangevoerd dat het peiljaar niet moet zijn 2006, het jaar waarin appellant zijn aanvraag heeft gedaan, maar 1994, het jaar waarin appellant zijn werk als directeur marketing services bij [bedrijf] heeft moeten staken wegens disfunctioneren. Ter onderbouwing van deze stelling is door appellant een verklaring overgelegd die op 23 april 2010 is opgesteld door [V.], gepensioneerd Senior Vice President Marketing Communications, [N.V.], die ongeveer vijf jaar de directe chef van appellant is geweest bij voornoemde onderneming. [V.] stelt in zijn verklaring dat appellant na een bezoek aan Indonesië in 1987 een negatieve gedragsverandering heeft ondergaan en dat deze gedragsverandering de reden of aanleiding geweest zou kunnen zijn om het dienstverband van appellant met [bedrijf] te beëindigen door ontslag.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wuv heeft recht op een uitkering de vervolgde die wegens ziekten of gebreken welke door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd, buiten staat is door arbeid een inkomen te verwerven dat gelijk is aan de ingevolge artikel 8 van de Wuv vastgestelde grondslag.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wuv wordt - voor zover hier van belang - de grondslag van de periodieke uitkering vastgesteld naar het inkomen uit arbeid in beroep of bedrijf dat de vervolgde, al naar voor hem het gunstigst is, ten tijde van de aanvraag in Nederland zou hebben genoten uit het laatstelijk door hem uitgeoefende beroep of bedrijf dan wel uit het laatstelijk voor het tot uiting komen van de ziekten of gebreken, of de verergering daarvan, uitgeoefende beroep of bedrijf.
Op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Wuv wordt indien de vervolgde ten tijde van het tot uiting komen van de ziekten of gebreken, of de verergering daarvan niet aangewezen was op inkomsten uit arbeid in beroep of bedrijf, de grondslag vastgesteld op het van toepassing zijnde bedrag, genoemd in het zevende lid, onder a, dan wel het bedrag, genoemd in het achtste lid, onder a. Artikel 8, zevende, onder a en achtste lid, onder a, van de Wuv betreft de minimum grondslag op grond waarvan een uitkering wordt verstrekt.
2.2. Er zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat appellant in 1994 zijn werk als directeur marketing bij [bedrijf] heeft moeten staken in verband met zijn causale psychische klachten. Medische gegevens uit die periode zijn niet voorhanden en uit het in december 2006 opgemaakte Sociaal Rapport blijkt dat appellant nog tot 1996 PR-consultant is geweest bij [bedrijf] en in 1996 naar Indonesië is verhuisd om te gaan werken aan een project om de kustlijnen in kaart te brengen maar in plaats daarvan is gaan werken als politiek analist voor een Duitse opdrachtgever. Vervolgens is hij van 2000 tot eind 2004 verantwoordelijk geweest voor de uitbesteding en kwaliteitscontrole van kindersokken met designs en de export daarvan naar Nederland.
2.3. Een dergelijke arbeidzaamheid na 1994 wijst er niet op dat appellant zijn werkzaamheden in 1994 heeft moeten beëindigen in verband met zijn causale psychische problematiek. Vast staat wel dat appellant in 1996 naar Indonesië is vertrokken met het voornemen daar van zijn vermogen te leven. Nu appellant ook stelt dat hij vervolgens nog uitsluitend en onbezoldigde werkzaamheden heeft verricht, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant vanaf 1994 niet meer aangewezen was op inkomsten uit beroep of bedrijf. Verweerder heeft dan ook op goede gronden de grondslag zoals vermeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wuv op appellant van toepassing verklaard.
2.4. De verklaring van [V.] doet hieraan niet af omdat [V.] geen medicus is en daarom geen medisch inzicht kan verschaffen over de psychische gesteldheid van appellant in 1994. Bovendien blijkt uit zijn verklaring dat [V.] niet bekend is met de redenen waarom de arbeidsovereenkomst is beëindigd en de hierbij gevolgde procedure. Wel geeft hij aan dat de bekwaamheid en ervaring van appellant door zijn soms wat agressieve optreden niet negatief werden beïnvloed.
2.5. Gezien het hiervoor overwogene treffen de door appellant tegen de in het bestreden besluit opgenomen grondslagvaststelling ingebrachte beroeps gronden geen doel en dient het beroep ongegrond verklaard te worden.
3. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.