ECLI:NL:CRVB:2012:BV6036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5606 WUV + 10/5607 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WUV- en WUBO-uitkeringen aan een appellant geboren in interneringskamp

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2012 uitspraak gedaan over de weigering van uitkeringen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) aan een appellant die in 1945 in het interneringskamp Bankinang te Padang is geboren. De appellant had aangevoerd dat hij als gevolg van de slechte omstandigheden tijdens de oorlog diverse lichamelijke en psychische klachten had ontwikkeld. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen causaal verband kon worden aangetoond tussen de klachten van de appellant en zijn internering, aangezien de internering slechts 1 tot 2 maanden heeft geduurd en de klachten ook andere oorzaken konden hebben.

De Raad heeft vastgesteld dat de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs van verweerder, die de klachten van de appellant hebben beoordeeld, niet in twijfel konden worden getrokken. De artsen concludeerden dat de lichamelijke klachten familiair of constitutioneel bepaald waren en dat de psychische klachten voortkwamen uit andere levensomstandigheden, zoals de omstandigheden in het ouderlijk gezin en het overlijden van zijn moeder en zoon. De Raad heeft ook benadrukt dat een ongeboren vrucht niet kan worden aangemerkt als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo, en dat de omstandigheden waaronder de moeder was geïnterneerd niet relevant waren voor de beoordeling van de aanvragen van de appellant.

Uiteindelijk heeft de Raad de beroepen van de appellant ongegrond verklaard, en geen termen aanwezig geacht voor vergoeding van proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de strikte eisen die gelden voor het aantonen van causaliteit in het kader van de Wuv en Wubo, en de beperkingen van de tweede generatie problematiek in deze context.

Uitspraak

10/5606 WUV
10/5607 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
In de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raadskamers WUV en WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerder
Datum uitspraak: 16 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Deze gedingen, die aanvankelijk zijn gevoerd door de Raadskamers WUV en WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), zijn in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in deze wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV onderscheidenlijk WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 september 2010, kenmerk BZ01226936 (hierna bestreden besluit I). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Appellant heeft tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 september 2010, kenmerk BZ01180506 (hierna: bestreden besluit II). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2012. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is [in] 1945 in het voormalige Nederlands-Indië geboren in het interneringskamp Bankinang te Padang, kort voor de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945. Het verblijf in het interneringskamp heeft dus slechts 1 tot 2 maanden geduurd. Appellant heeft in oktober 2009 bij verweerder aanvragen ingediend om toekenning van uitkeringen en voorzieningen als vervolgde in de zin van de Wuv, dan wel als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij als gevolg van de slechte omstandigheden tijdens de oorlog in het voormalige Nederlands-Indië diverse lichamelijke en psychische klachten heeft gekregen.
1.2. Verweerder heeft appellant bij besluit van 18 maart 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit I, erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. De aanvraag om een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van deze wet heeft verweerder afgewezen op de grond dat de lichamelijke en psychische klachten van appellant niet door de vervolging maar door andere oorzaken zijn ontstaan.
1.3. Verweerder heeft bij een tweede besluit van 18 maart 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit II, erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. De aanvraag om een toeslag, een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van deze wet heeft verweerder afgewezen op de grond dat er bij appellant geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld.
1.4. Appellant kan zich er niet mee verenigen dat ten aanzien van zijn lichamelijke en psychische klachten door verweerder geen verband met zijn internering in het kamp Bangkinang tijdens de Japanse bezetting is aangenomen. Hij acht het een onredelijke wetstoepassing dat de causaliteitsbeoordeling door verweerder wordt beperkt tot de internering in dit kamp van 1 à 2 maanden vanaf zijn geboorte en dat de periode van 9 maanden voorafgaande aan zijn geboorte tijdens de internering van zijn moeder niet in de beoordeling wordt betrokken. Voorts voert appellant aan dat enkel de periode van twee maanden van ondervoeding en de kampomstandigheden vanaf zijn geboorte reeds voldoende van invloed moeten zijn geweest op het ontstaan van zijn psychische en lichamelijke klachten. De naoorlogse gezinsomstandigheden kunnen niet als een andere oorzaak worden beschouwd, omdat zij mede een psychosociaal gevolg zijn geweest van de vervolging van het hele gezin. Ten slotte acht appellant het in het kader van de Wubo onjuist dat de niet geverifieerde Wubo-calamiteiten door verweerder als een andere oorzaak worden beschouwd, omdat de internering een geverifieerde oorlogscalamiteit is, die van betekenende invloed is geweest op het ontstaan van zijn klachten.
2. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht als volgt.
2.1. Verweerders besluit om de lichamelijke en psychische klachten als niet verband houdend met de vervolging of het meegemaakte oorlogsgeweld aan te merken is gebaseerd op het advies van zijn geneeskundig adviseur, de arts A.A. Coster, die appellant thuis heeft bezocht. Zij concludeerde dat de lichamelijke klachten, hoge bloeddruk, TIA’s, hoofdpijnen en gewrichtsklachten familiair voorkomen, dan wel constitutioneel zijn bepaald. Met betrekking tot de psychische klachten, een depressie met vitale kenmerken, heeft deze arts overwogen dat bij het ontstaan hiervan meerdere omstandigheden een rol hebben gespeeld, zoals de omstandigheden in het ouderlijk gezin met affectieve verwaarlozing en gebrek aan basisveiligheid, het gescheiden worden van de moeder op 7-jarige leeftijd, de naoorlogse omstandigheden en meer recent het overlijden van zijn moeder en zijn zoon. Vooral het overlijden van de zoon in 2003 is een luxerende factor geweest voor het ontstaan van de psychische klachten en er is sprake van een gestoord rouwproces, waarbij de depressie past. De internering gedurende een aantal weken in 1945 speelt hierbij geen rol, aldus Coster.
2.2. Verweerder heeft het bezwaar van appellant nog voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts A.M. Ohlenschlager. Deze arts bevestigde de conclusies van Coster. Ook Ohlenschlager concludeerde dat voor zover er sprake is van klachten die zouden kunnen passen bij een persoonlijkheidsproblematiek, deze niet het gevolg kunnen zijn van de internering gedurende 1-2 maanden na appellants geboorte. Voor zover de klachten tevens te verklaren zouden zijn als deel van een PTTS kunnen deze niet het gevolg zijn van de internering, omdat appellant daaraan geen eigen herinneringen kan hebben, dit in tegenstelling tot zijn latere ervaringen. Tenslotte stelt Ohlenschlager dat eventuele ondervoeding gedurende de eerste maanden na de geboorte geen negatieve risicofactor is voor de ontwikkeling van degeneratieve of andere gewrichtsklachten.
2.3. De Raad heeft in de voorhanden zijnde gegevens geen aanknopingspunt gevonden om aan de juistheid van dit medisch oordeel van verweerders geneeskundig adviseurs te twijfelen. Er zijn geen medische gegevens aanwezig die in een andere richting wijzen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het voor de toepassing van de Wuv en Wubo moet gaan om een direct verband tussen de klachten en de internering. Een indirect verband, zoals klachten die zijn ontstaan als gevolg van het door (één van) de ouders opgelopen ernstig kampsyndroom, is niet voldoende. Dit betreft de zogeheten tweede generatie problematiek, die in het kader van de Wuv niet (meer) en in het kader van de Wubo evenmin meegewogen wordt.
2.4. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (CRvB, 25 augustus 2011, LJN BR6149), kan een ongeboren vrucht niet worden aangemerkt als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en is hetgeen de moeder is overkomen niet een gebeurtenis waardoor degene die later uit de moeder is geboren persoonlijk is getroffen. De omstandigheden waaronder de moeder in de periode dat zij zwanger was van appellant geïnterneerd is geweest, kunnen dus bij de beoordeling van de aanvragen van appellant geen rol spelen. Ook ziet de Raad in hetgeen door appellant naar voren is gebracht over de ondervoeding die enkele weken tijdens de internering zou hebben bestaan onvoldoende grond om een causaal verband aan te nemen tussen de thans bestaande lichamelijke klachten van appellant en die ondervoeding.
2.5. In het kader van de Wubo heeft appellant met betrekking tot door Ohlenschlager vastgestelde, als een deel van een PTTS te duiden, psychische klachten in verband met een door hem gestelde, doch niet geverifieerde, internering tijdens de Bersiap-periode een beroep gedaan op het beleid inzake de sequentiële oorlogstraumatisering. De gevolgen van deze oorlogsgebeurtenis kunnen alleen bij de beoordeling betrokken worden indien de wel geverifieerde oorlogsgebeurtenis in betekenende mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van de psychische klachten. Nu, zoals hiervoor is overwogen, de psychische klachten van appellant niet aan de internering in het kamp Bangkinang kunnen worden toegeschreven, kan dit beleid niet worden toegepast om tot een voor appellant gunstige beslissing te komen.
2.6. Het vorenstaande betekent dat de beroepen van appellant ongegrond verklaard moeten worden.
3. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) B. Bekkers.
IJ