[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
het college van burgemeester en wethouders van 's Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 16 februari 2012
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 5 februari 2010, kenmerk 3019791 (bestreden besluit). Dit besluit is genomen ter uitvoering van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2012. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.M.J. Aretz.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1943, is wethouder van de gemeente ’s-Gravenhage geweest. Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het college hem met ingang van 17 juni 2008 een ouderdomspensioen op grond van de Appa toegekend. De hoogte van dit pensioen is per 1 juli 2008 bepaald op € 17.094,65 per jaar.
1.2. Bij besluit van 14 augustus 2009 heeft het college het besluit van 24 juni 2008 met toepassing van artikel 122, derde lid, van de Appa hersteld. Daarbij is van het aan appellant toegekende pensioen over de periode van 17 juni 2008 tot 1 juni 2009 alsnog een bedrag van € 8.189,37 betaalbaar gesteld aan zijn ex-echtgenote [naam ex-echtgenote]. Het gaat hierbij om pensioenverevening naar aanleiding van de echtscheiding in 1999, op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Genoemd bedrag is van appellant teruggevorderd, met dien verstande dat maandelijks een bedrag van € 352,23 zal worden verrekend met zijn pensioen na verevening.
1.3. Bij het bestreden besluit heeft het college het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. In beroep bestrijdt appellant op zichzelf niet dat het college pensioenverevening moet toepassen. Het is echter geheel aan de schuld van het college te wijten dat dit niet reeds bij de toekenning op 24 juni 2008 is gebeurd. Het toekenningsbesluit behelst een verklaring voor recht, waarop appellant naar zijn mening mocht afgaan. Pas in juni 2009 is hem gebleken dat zijn ex-echtgenote aanspraak maakte op verevening en dat hem een te hoog bedrag aan pensioen was uitgekeerd. Het kan niet zo zijn dat de gevolgen hiervan met terugwerkende kracht op hem worden afgewenteld. De nalatigheid moet voor rekening komen van de partij die daarvoor verantwoordelijk is, te weten het college. Anders zou voor de overheid iedere prikkel ontbreken om in de toekomst fouten te vermijden, aldus appellant.
3. Het college heeft aangevoerd dat het weliswaar een fout heeft gemaakt, maar dat het erom gaat dat appellant dit redelijkerwijs had moeten begrijpen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 123, vijfde lid, in samenhang met artikel 158 van de Appa leidt herstel van een beslissing - voor zover hier van belang - slechts tot terugvordering of verrekening van te veel betaalde pensioenbedragen, indien de betrokkene redelijkerwijze had moeten begrijpen, dat hem te veel werd uitbetaald.
4.2. Vast staat dat appellant op 5 september 1999 zijn handtekening heeft geplaatst onder een formulier "Mededeling van scheiding in verband met verdeling van ouderdomspensioen". Hij heeft dit formulier vervolgens aan zijn raadsman gezonden, opdat het ook aan zijn ex echtgenote ter ondertekening zou worden voorgelegd. Nadat het college het door beide partijen getekende formulier had ontvangen, heeft het bij brieven van 23 november 1999 aan appellant en diens ex echtgenote een gecorrigeerde voorlopige pensioenopgave toegezonden. In deze opgave is onder meer het aan appellant toekomende ouderdomspensioen vermeld. Tevens is aangegeven hoeveel het pensioen van de ex echtgenote zou bedragen bij 50/50 verdeling. In latere voorlopige pensioenoverzichten zijn geen bedragen voor de ex-echtgenote vermeld, maar is - in ieder geval in 2006 en 2007 - in de leeswijzer opgemerkt dat het bedrag van het ouderdomspensioen in voorkomend geval nog met de pensioenverevening moet worden verminderd. Bij het bereiken van de 65 jarige leeftijd is op drie andere aan appellant toekomende ouderdomspensioenen wèl meteen pensioenverevening toegepast.
4.3. Gelet op deze gang van zaken is ook de Raad van oordeel dat appellant in de hier van belang zijnde periode redelijkerwijze had moeten begrijpen dat bij de uitbetaling van het pensioen ten onrechte geen rekening was gehouden met pensioenverevening ten behoeve van zijn ex-echtgenote. Appellant was bekend met het principe van pensioenverevening bij echtscheiding en moest ervan uitgaan dat ook in zijn geval zo'n verevening zou plaatsvinden. Hij had daarvoor immers getekend en ook een schriftelijke mededeling daarover ontvangen. Reeds hierom moet het hem redelijkerwijs zijn opgevallen dat in het toekenningsbesluit met geen woord over pensioenverevening werd gesproken. Het had op zijn weg gelegen om bij het college na te vragen wat hiervan de reden was. Voor zover hij in de veronderstelling verkeerde dat het bedrag van het pensioen reeds met inachtneming van de verevening was vastgesteld, of dat zijn ex echtgenote van verevening had afgezien, was daarvoor onvoldoende grond aanwezig en moet deze veronderstelling voor zijn eigen rekening blijven.
4.4. Dat de fout waarschijnlijk te wijten is aan een gebrek in de communicatie tussen het college en zijn pensioenuitvoerder Loyalis - en daarmee op zichzelf geheel aan het college is toe te rekenen - maakt het vorenstaande niet anders. In het stelsel van de Appa, zoals onder 4.1 beschreven, is niet doorslaggevend door wiens schuld of toedoen de fout is ontstaan, maar of de uitkeringsgerechtigde de fout redelijkerwijs had moeten onderkennen. Deze in de formele wet neergelegde maatstaf is voor de Raad een gegeven; de innerlijke waarde en de billijkheid ervan staan niet ter beoordeling van de rechter. Er zijn ook geen bijzondere omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan het college niettemin van terugvordering had moeten afzien. Ook het tijdsverloop geeft daartoe in dit geval geen aanleiding, nu de terugvordering heeft plaatsgevonden ruim een jaar nadat er aan appellant teveel is uitbetaald.
4.5. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.