T U S S E N U I T S P R A A K
[appellante], wonende te [woonplaats], (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 april 2010, 08/2176 (aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van defensie (minister),
Datum uitspraak: 2 februari 2012
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 januari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. N.I. van Os en C.R. Evers. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A. Groenewoud-Kralt, A.A. Jansen en R.T. Mansab.
1. Dit geding, dat aanvankelijk gevoerd is ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij besluit van 18 juli 2007 heeft de minister de waardering van de appellante opgedragen functie van medewerker (financiële) voorraadadministratie bij Paresto vastgesteld en het indelingsniveau bepaald op (salaris)schaal 4. Bij het bestreden besluit van 31 oktober 2008 heeft de minister het besluit van 18 juli 2007 na bezwaar gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven, dit met bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de score van 1 punt voor het kenmerk 7 “complexiteit van de beslissingen” niet onhoudbaar is en dat hetzelfde geldt voor de score van 1 punt voor het kenmerk 8 “effect van de beslissingen”. Wat het beroep op het gelijkheidsbeginsel betreft oordeelde de rechtbank dat, nu de minister daaraan in of bij zijn bestreden besluit geen overwegingen had gewijd, dit besluit geen stand kon houden. De rechtbank heeft evenwel de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de minister ter zitting van de rechtbank duidelijk heeft gemaakt dat en waarom een vergelijking met de door appellante bedoelde functie in het BOSCO-bedrijf mank gaat; deze functie zou onder meer uitgeoefend worden in een meer complexe en gedifferentieerde omgeving.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Commissie van Advies Bezwaren Functiewaardering (commissie) heeft appellante naar aanleiding van haar bezwaar gehoord. Op de hoorzitting en ook in haar advies heeft de commissie echter uitdrukkelijk geen aandacht besteed aan het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel, omdat zij dit niet haar taak achtte. Appellante heeft terecht aangevoerd dat, nu zij vanwege de minister ook niet anderszins over haar beroep op het gelijkheidsbeginsel is gehoord, in zoverre is gehandeld in strijd met de hoorplicht (als neergelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht). Nu de rechtbank het bestreden besluit al heeft vernietigd en appellante overigens in beroep en hoger beroep alle gelegenheid heeft gehad haar stelling dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden toe te lichten, zal de Raad hieraan geen (zelfstandige) gevolgen verbinden.
4.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij de waardering van de functie van appellante in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld en of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand heeft gelaten. In dit verband heeft appellante erop gewezen dat bij de soortgelijke functie van medewerker voorraadadministratie bij het Brandstoffen, Oliën, Smeermiddelen en Onderhoudsmiddelen Bedrijf (BOSCO) van het Landelijk Bevoorrading Bedrijf Koninklijke landmacht (LBBKL) voor zowel het kenmerk 7 als het kenmerk 8 de score 2 is toegekend, waarna indeling in salarisschaal 5 volgde. Bij de functie van appellante is daarentegen op deze beide onderdelen slechts de score 1 toegekend, zonder dat duidelijk is waarin het verschil is gelegen met de functie van appellante.
4.3. De minister heeft allereerst aangevoerd dat voormelde functie bij BOSCO is gewaardeerd volgens de normering van Fuwadef 2000, terwijl de functie van appellante is gewaardeerd volgens de normering van Fuwadef 2004. De Raad is evenwel gebleken dat de normeringen voor de kenmerken 7 en 8 in Fuwadef 2000 en Fuwadef 2004 niet in relevante mate van elkaar verschillen. Voorts is de functie bij BOSCO weliswaar per 1 januari 2007 opgeheven, maar de ter beoordeling staande functiewaardering is met ingang van 1 januari 2004 van kracht geworden, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel ook in dit opzicht niet kan worden afgewezen.
4.4. De minister heeft verder te kennen gegeven dat er verschillen zijn aan te wijzen in de organisatiestructuur (functieomgeving) van BOSCO enerzijds en Paresto anderzijds. Het gaat hierbij mede om de gelaagdheid van de besluitvorming. Bij BOSCO zou er meer dan bij Paresto sprake zijn van mandaatverlening aan de uitvoerende functionarissen. De functie van appellante heeft bovendien een hoog uitvoerend gehalte.
Door appellante zijn deze stellingen van de minister gemotiveerd betwist. Nu de minister deze stellingen op geen enkele manier met bewijsstukken heeft gestaafd kunnen deze niet (zonder meer) als juist worden aanvaard.
4.5. Ook indien de stellingen van de minister correct zouden zijn, valt niet dadelijk in te zien dat deze gevolgen moeten hebben voor de waarderingen voor de kenmerken 7 en 8 (complexiteit en effect van de beslissingen) bij de beide functies waarom het hier gaat.
4.6. Hieruit volgt dat vooralsnog geen plaats is voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit, zoals de rechtbank heeft gedaan.
4.7. Gelet op voorgaande overwegingen is het motiveringsgebrek nog steeds niet hersteld. De Raad zal de minister met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet, opdragen dit gebrek te herstellen, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt de minister op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het onder 4.7 bedoelde gebrek in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en H.C.P. Venema en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2012.