de erven van [Betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (hierna: appellanten)
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 19 januari 2012
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
[Betrokkene] (hierna: betrokkene) heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 4 juni 2010, kenmerk BZ 48666, (hierna: bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 november 2011 heeft de gemachtigde van betrokkene,
mr. A. Bierenbroodspot, advocaat, de Raad bericht dat betrokkene [in] 2011 is overleden. Bij die brief zijn nog nadere stukken ingediend.
Het geding is vervolgens voortgezet ten name van appellanten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2011. Namens appellanten zijn verschenen de partner van betrokkene, [naam partner] en mr. A. Bierenbroodspot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, geboren in 1941, is erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Daarbij is vastgesteld dat betrokkenes psychische klachten als gevolg van de vervolging zijn ontstaan en dat zijn gebitsklachten, hypertensie en steenpuisten niet als vervolgingsgerelateerde aandoeningen kunnen worden aangemerkt.
1.2. Tijdens een hoorzitting op 5 november 2008 heeft betrokkene bij verweerder geïnformeerd naar de mogelijkheid om een voorziening voor verhuis- en inrichtingkosten te verkrijgen, omdat hij in 2007 om medische redenen, namelijk hypertensie en voetklachten, was verhuisd. Hem is toegezegd dat de mogelijkheden daartoe zouden worden onderzocht en dat hij daarover nader bericht zou ontvangen. Bij brief van 17 maart 2009 is betrokkene ervan op de hoogte gesteld dat hij naar alle waarschijnlijkheid niet in aanmerking zou komen voor een vergoeding van verhuis- en inrichtingskosten omdat deze alleen kan worden toegekend indien de verhuizing medisch noodzakelijk, dan wel medisch-sociaal wenselijk is op grond van vervolgingsgerelateerde klachten. Nu ten aanzien van zijn hypertensie in het verleden was vastgesteld dat deze niet in verband stond met de vervolging en betrokkene zelf had aangegeven dat zijn voetklachten niet in de oorlog zijn ontstaan, zag verweerder geen mogelijkheid voor toekenning van de door betrokkene gewenste voorziening.
1.3. Bij brief van 29 juni 2009 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten, daarbij stellende dat naar zijn mening de hypertensie wel een gevolg was van de vervolging en dat de daartegen gebruikte medicijnen de neuropathie aan zijn handen en voeten hebben verergerd. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft betrokkene bij de aanvraag een verklaring van zijn internist, prof. dr. K. Brinkman, overgelegd, waarin deze stelt dat stress als oorzaak van chronische hypertensie zeker niet is uit te sluiten.
1.4. Bij besluit van 7 september 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat de toekenning van een aanvraag nooit eerder kan ingaan dan op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend. In bepaalde uitzonderingsgevallen kan de toekenning terugwerken tot 1 januari van het jaar dat voorafgaat aan de aanvraag, wat in geval van betrokkene 1 januari 2008 zou zijn.
1.5. Nadat betrokkene er in bezwaar op gewezen had dat zijn aanvraag in feite al in 2008 had plaatsgevonden, tijdens de hoorzitting op 5 november 2008, heeft verweerder medisch advies ingewonnen bij de arts G. Kho, geneeskundig adviseur van verweerder. Deze constateerde op basis van de aanwezige medische informatie over betrokkene dat in 1998 reeds was vastgesteld dat de hypertensie niet vervolgingsgerelateerd was, maar een constitutionele, degeneratieve aandoening is. Ook de neuropathie is een degeneratieve aandoening. De verhuizing kon naar zijn oordeel om die reden niet worden aangemerkt als medisch noodzakelijk op grond van klachten die in verband staan met de vervolging.
1.6. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 7 september 2009 ongegrond verklaard. Daarin werd toegegeven dat, door de (mondelinge) aanvraag op 5 november 2008 waarop door verweerder te traag gereageerd was, een vergoeding voor een voorziening die in 2007 was gerealiseerd, op zich niet onmogelijk was. Verweerder stelde zich echter, in navolging van zijn geneeskundig adviseur, op het standpunt dat de verhuizing niet medisch noodzakelijk was in verband met de vervolgingsgerelateerde psychische klachten van betrokkene en dat daarom de aanvraag van betrokkene terecht was afgewezen. Het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bezwaar werd afgewezen omdat het besluit van 7 september 2009 niet herroepen werd.
1.7. In beroep heeft betrokkene naar voren gebracht dat zijn psychische klachten zozeer samenhangen met zijn hypertensie, dat je eigenlijk zou moeten spreken van één en dezelfde aandoening. In tijden van stress verergeren de psychische klachten en neemt de hypertensie toe en betrokkene ondervond in de door hem verlaten woning op drie hoog bijzonder veel stress vanwege een conflict met de benedenburen. Daarbij ontwikkelde hij zo’n hoogtevrees dat hij niet meer dicht bij de tot de vloer reikende ramen van zijn huiskamer durfde te komen.
2. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd het volgende.
2.1. Blijkens de gedingstukken heeft verweerder, naar aanleiding van het bezwaar van betrokkene, medisch advies ingewonnen bij zijn geneeskundig adviseur. Deze heeft, na kennisneming van de voorhanden zijnde medische gegevens, geconcludeerd dat op grond van betrokkenes causale psychische klachten geen medische noodzaak kon worden vastgesteld voor de toekenning van de voorziening voor de kosten van verhuizing en herinrichting. Dat de hypertensie - een aandoening waarvan de oorzaak blijkens de gedingstukken in wezen onbekend is - (mede) veroorzaakt zou zijn door de psychische klachten is door betrokkene niet medisch onderbouwd, ook niet met de verklaring van de internist prof. dr. Brinkman, die slechts in algemene termen opmerkt dat stress als oorzaak van hypertensie niet uitgesloten kan worden.
2.2. Dat de wel causale psychische klachten verergerd waren als gevolg van het conflict met de buren en mede een rol hebben gespeeld bij de keuze om te verhuizen, is niet eerder dan in beroep naar voren gebracht. Met deze stellingen van betrokkene heeft verweerder noch zijn geneeskundig adviseur ten tijde van het nemen van het bestreden besluit rekening kunnen houden. Aangezien een nieuw medisch onderzoek niet meer mogelijk is, moet de Raad concluderen dat die stellingen er niet toe kunnen leiden dat alsnog een vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten moet worden toegekend.
2.3. Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat daarom geen aanleiding. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.