ECLI:NL:CRVB:2012:BV1325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4720 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor periodieke uitkering en vergoeding niet gedekte medische kosten in verband met rugklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2012 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag van appellant voor een periodieke uitkering en een vergoeding van niet gedekte medische kosten, gerelateerd aan rugklachten. Appellant, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, had in mei 2004 een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Raad heeft vastgesteld dat appellant weliswaar door oorlogsgeweld is getroffen, maar dat er geen blijvende invaliditeit is vastgesteld die voortvloeit uit dit geweld. De aanvraag werd eerder in 2007 afgewezen, en in 2009 diende appellant een hernieuwde aanvraag in, waarbij hij stelde dat zijn psychische klachten waren verergerd.

De Raad heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de informatie in het Sociaal rapport, dat op basis van een telefoongesprek met appellant was opgesteld, niet onjuist was. Appellant had het rapport ingezien en aanvullingen verstrekt, maar deze betroffen niet de redenen voor het beëindigen van zijn werkzaamheden. De Raad heeft ook gekeken naar verklaringen van appellant en medische adviezen, maar kwam tot de conclusie dat de rugklachten niet in verband stonden met het door appellant meegemaakte oorlogsgeweld. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellant en de overgelegde documenten onvoldoende gewicht in de schaal legden om de afwijzing van de aanvraag te weerleggen.

Uiteindelijk heeft de Raad het beroep van appellant ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische informatie en de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs te leveren voor hun claims.

Uitspraak

10/4720 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringbank, (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 19 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de -voormalige- Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 juli 2010, kenmerk BZ01160622 (verder: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2011, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank (Svb).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in mei 2004 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en/of voorzieningen op grond van die wet. Bij besluit van 17 januari 2007 is gehandhaafd het standpunt van verweerder dat appellant wel is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, maar dat geen sprake is van blijvende invaliditeit door dit oorlogsgeweld. Op die grond is geweigerd aan appellant een toeslag op grond van artikel 19 van de Wubo, een periodieke uitkering en/of voorzieningen te verstrekken.
1.2.1. In juli 2009 heeft appellant een hernieuwde aanvraag ingediend en verzocht om herziening van de onder 1.1 genoemde weigering vanwege verergering van zijn psychische klachten.
1.2.2. Bij besluit van 13 januari 2010 is nu wel blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo aanwezig geacht op grond van de psychische klachten van appellant. Aan hem zijn met ingang van 1 juli 2009 toegekend de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden, een garantie-uitkering, vergoeding van huishoudelijke hulp, vergoeding van niet gedekte medische kosten in verband met zijn psychische klachten, een vergoeding van vervoer voor medische behandelingen en/of consulten in verband met zijn psychische klachten en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer. Op de aanvraag voor een periodieke uitkering en een vergoeding van niet gedekte medische kosten in verband met de rugklachten van appellant is afwijzend beslist, op de grond dat de rugklachten niet in verband staan met het door appellant meegemaakte oorlogsgeweld.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het in dit geding bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In beroep is door en namens appellant aangevoerd dat in 2006 een apert onjuiste beslissing is genomen, omdat is afgegaan op onjuiste informatie uit het Sociaal rapport en er geen informatie is opgevraagd bij de behandelende artsen. Het beëindigen van zijn werkzaamheden in 2002 was volgens appellant een gevolg van zijn door zijn oorlogservaringen ontstane psychische klachten. In dit kader zijn enkele verklaringen overgelegd. Op deze grond zou aan appellant een periodieke uitkering moeten worden verstrekt en wel met ingang van 1 mei 2004.
3. Verweerder heeft aangevoerd dat niet is gebleken dat de gegevens in het Sociaal rapport niet juist zijn en dat op grond van de medische adviezen die ten behoeve van het bestreden besluit zijn uitgebracht niet aannemelijk wordt geacht dat de psychische klachten van appellant de oorzaak waren van het beëindigen van zijn werkzaamheden in zijn eigen duikschool. De oorzaken waren gelegen in teruglopende klandizie en een compagnon die er met het geld vandoor ging. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens acht verweerder het verder evenmin aannemelijk dat appellant zijn daarna verrichte werkzaamheden bij [naam duikcentrum] wegens causale psychische klachten heeft moeten stopzetten.
4. De Raad kan verweerder in het onder 3 weergegeven standpunt volgen. Dat het Sociaal rapport, opgemaakt naar aanleiding van een telefoongesprek met appellant op 5 november 2004, onjuiste informatie bevat is niet aannemelijk, nu appellant dit rapport heeft ingezien en hij hierop per e-mail aanvullingen heeft verstrekt. Die aanvullingen betroffen niet de redenen voor het beëindigen van zijn werkzaamheden. Met het definitieve rapport is appellant akkoord gegaan. In dit rapport staat vermeld dat appellant met het duikcentrum is gestopt omdat er te veel concurrentie was en zijn compagnon er met het geld vandoor is gegaan. In een behandeladvies van het Psychotrauma diagnose centrum (PDC) in Utrecht naar aanleiding van een onderzoek op 22 september 2009 is - op basis van door appellant verstrekte informatie - vermeld dat appellant in Egypte heeft gewerkt als duikinstructeur en reisleider en dat hij daar een goede tijd heeft gehad zonder psychische klachten. In dat advies staat ook dat appellant in 2001 samen met zijn vrouw uit Egypte is vertrokken naar Rusland, omdat er na de aanslagen op het World Trade Center bijna geen toeristen meer naar Egypte kwamen en dat zijn klachten toenamen doordat hij in Rusland geen werkzaamheden verrichte. Gezien deze verklaringen van appellant zelf, en nu ook nog in 2006 is vastgesteld dat toen geen sprake was van blijvende invaliditeit door de psychische klachten (er waren enkele kenmerken van een post-traumatische stressstoornis), leggen de in bezwaar door appellant overgelegde ongedateerde verklaring van de manager van [naam duikcentrum] en de korte verklaring van dr. Hossam Nasef van 15 maart 2010, de huisarts van appellant in Egypte destijds, onvoldoende gewicht in de schaal.
5. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) J.M. Tason Avila.
HD