ECLI:NL:CRVB:2012:BV0955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-912 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitbreiding huishoudelijke hulp wegens gebrek aan medische noodzaak

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1938, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank, dat haar aanvraag voor uitbreiding van de huishoudelijke hulp heeft afgewezen. De aanvraag was gedaan op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De appellante had eerder al een vergoeding voor huishoudelijke hulp van acht uren per week ontvangen, maar verzocht om uitbreiding naar twaalf uren. De verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen medische noodzaak was voor de uitbreiding. De Raad heeft vastgesteld dat de verweerder bij de beoordeling van de aanvraag niet beschikte over actuele medische informatie over de appellante, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. De Raad heeft geoordeeld dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de actuele medische situatie van appellante. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante vergoed.

Uitspraak

Gerectificeerde uitspraak 11/912 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A. te B.]
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 12 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), is in deze zaak de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de plaats getreden van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 december 2010, kenmerk BZ01243527 (verder: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2011. Daar is appellante verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1938 in Amersfoort, is in 1975 erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Nadien zijn aan haar op grond van de Wuv toegekend een periodieke uitkering en verschillende voorzieningen, waaronder een vergoeding van huishoudelijke hulp van ten hoogste acht uren per week.
1.2. Zoals door appellante in 2004 is verzocht zijn de aanspraken op grond van de Wuv omgezet naar aanspraken in het kader van de Wubo omdat dat voor appellante tot een financieel gunstiger resultaat leidde. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 26 mei 2004 appellante op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en is aan haar onder meer toegekend een vergoeding van huishoudelijke hulp van ten hoogste acht uur per week.
1.3. In juli 2010 heeft appellante verzocht om uitbreiding van de huishoudelijke hulp en wel naar twaalf uren. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 31 augustus 2010, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, onder overweging dat voor uitbreiding van de huishoudelijke hulp naar meer dan twee dagdelen (acht uren) per week op grond van de psychische klachten geen medische noodzaak bestaat.
1.4. In beroep heeft appellante in hoofdzaak aangevoerd - kort samengevat - dat verweerder haar aanvraag heeft afgewezen zonder daartoe een medisch onderzoek in te stellen en daarom geen inzicht heeft in haar huidige (medische) situatie.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. Bij het beantwoorden van de vraag of er een medische noodzaak bestaat voor het uitbreiden van de eerder toegekende huishoudelijke hulp hanteert verweerder een richtlijn. Die richtlijn houdt onder meer in dat een vergoeding voor meer dan acht uren huishoudelijke hulp kan worden verleend, indien de causale aandoening een betrokkene beperkt in de maaltijdbereiding of als de causale psychische klachten bij een betrokkene leidt tot ernstige (zelf)verwaarlozing en/of chaotisch gedrag.
2.1.1. Hierbij merkt de Raad op dat de ook voor appellante geldende regeling inzake het vervallen van de causaliteitseis voor personen van 70 jaar en ouder, niet van toepassing is bij de in deze zaak aan de orde zijnde uitbreiding naar meer dan acht uren huishoudelijke hulp (artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, Besluit vervallen causaliteit en voortzetting wetten voor oorlogsgetroffenen, Stb. 2004, 282).
2.2. Het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van verweerder berust op een tweetal medische adviezen waarbij in de bezwaarfase is betrokken de ontvangen informatie van de huisarts. Zo is op basis van die informatie door de geneeskundig adviseur aangegeven dat niet gebleken is dat er beperkingen in de maaltijdbereiding aanwezig zijn ten gevolge van causale ziekten of gebreke. Een medische noodzaak voor meer uren huishoudelijke hulp ontbreekt nog immer, aldus die adviseur.
2.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de genoemde adviezen onvoldoende voorbereid. Hiertoe laat de Raad wegen dat het meest recente medisch onderzoek van appellante dateert van vóór 2004 en verweerder daardoor bij het beoordelen van onderhavige aanvraag niet beschikt over actuele medische informatie betreffende het geheel aan (psychische) klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen. De tijdens de bezwaarfase ontvangen informatie van de huisarts is in dit geval onvoldoende om op basis daarvan te kunnen spreken van een geactualiseerde medische situatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de huisarts niets meer vermeldt dan dat appellante lichamelijke beperkingen ondervindt en dat zij algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) zelfstandig is. Over psychische klachten wordt niet gerept. Onder deze omstandigheden - gezien ook de onder 2.1 genoemde richtlijn - had het op de weg van verweerder gelegen om een eigen gericht medisch onderzoek van appellante te verrichten om zo te kunnen vaststellen of sprake is van een medische noodzakelijkheid voor de gevraagde uitbreiding.
2.4. Het bestreden besluit is dan ook, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen. Om die reden komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking. Een meer doelmatige wijze om te komen tot finale geschillenbeslechting ziet de Raad in dit geval niet binnen zijn bereik. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Raad stelt de termijn daarvoor op acht weken.
3. De Raad acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante begroot op een bedrag van € 74,-- aan reiskosten. De door appellante gedeclareerde overnachtingskosten kunnen niet voor vergoeding in aanmerking worden gebracht omdat dit geen kosten zijn die appellante voor de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt verweerder op om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 74,--;
Bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 35,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
De griffier is buiten staat te ondertekenen.