[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 november 2009, 08/3531 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 januari 2012
Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer, werkzaam bij de gemeente Helmond.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 15 april 2008 hebben appellanten een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Bij brief van 2 juni 2008 is aan appellanten verzocht vóór 10 juni 2008 concrete en verifieerbare bewijsstukken te verstrekken die een inzicht geven in hun financiële situatie, dan wel aantonen dat er sprake is van nieuwe feiten of relevante wijziging van de omstandigheden.
1.2. Bij brief van 10 juni 2008 is aan appellanten meegedeeld dat niet is voldaan aan het verzoek van 2 juni 2008 en is appellanten verzocht de gevraagde gegevens vóór 20 juni 2008 alsnog te verstrekken. In afwachting daarvan is de afhandeling van de aanvraag opgeschort. Tevens is meegedeeld dat met tijdige verstrekking van de gevraagde gegevens wordt voorkomen dat de aanvraag mogelijk niet in behandeling wordt genomen. Appellanten hebben tegen de brief van 10 juni 2008 bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 20 juni 2008 heeft het College de aanvraag van appellanten afgewezen op de grond dat appellanten - ondanks een herhaald verzoek daartoe - geen inlichtingen hebben gegeven over hun financiële situatie. Tegen dit besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 4 september 2008 heeft het College het bezwaar tegen de brief van 10 juni 2008 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellanten met die brief niet rechtstreeks in hun belang worden getroffen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 4 september 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen - samengevat - dat de brief van 10 juni 2008 geen rechtsgevolgen heeft voor appellanten en dus geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat daartegen geen bezwaar openstaat.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Appellanten voeren aan dat het College destijds volledig op de hoogte was van hun financiële situatie en tevens verzocht heeft om stukken terwijl het wist dat appellanten daarover niet beschikten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 5 april 2011, LJN BQ0530) is de beslissing, waarbij het bestuursorgaan de aanvrager in de gelegenheid stelt een aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen, een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Zij leidt immers tot een (nieuwe) verplichting voor de aanvrager, die berust op het standpunt van het bestuursorgaan dat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn om tot een - zorgvuldig voorbereid en deugdelijk onderbouwd - besluit te komen. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen dient de brief van 10 juni 2008 dan ook te worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbaar besluit.
4.2. De Raad is voorts met het College van oordeel dat de brief van 10 juni 2008 een besluit als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb is inzake de procedure ter voorbereiding van het besluit van het College op de aanvraag van appellanten en dat appellanten daardoor los van het te nemen besluit op de aanvraag niet rechtstreeks in hun belang worden getroffen. Het in de brief van 10 juni 2008 vervatte besluit kan immers in het kader van bezwaar en beroep tegen een besluit tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag of tegen een inhoudelijk besluit op de aanvraag - ten volle - worden aangevochten. De door appellanten aangevoerde bezwaren hadden zij tegen het besluit van 20 juni 2008 kunnen aanvoeren. Dat een besluit als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid , aanhef en onder c, van de Awb ingevolge artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb tot gevolg heeft dat de beslistermijn wordt opgeschort, leidt evenmin tot het oordeel dat appellanten door het in de brief van 10 juni 2008 vervatte besluit, los van het te nemen besluit op de aanvraag in hun belang worden getroffen. In het kader van bezwaar en beroep tegen een besluit tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag of tegen een inhoudelijk besluit op de aanvraag kan bovendien (vertragings)schade worden gevorderd.
4.3. Hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen brengt mee dat de brief van 10 juni 2008 wegens het ontbreken van een rechtstreeks belang niet voor bezwaar vatbaar is en dat het College het bezwaar van appellanten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellanten, zij het op onjuiste gronden, terecht ongegrond verklaard.
4.4. Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak moet daarom, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2012.