ECLI:NL:CRVB:2012:BV0753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6916 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van directe betrokkenheid bij oorlogsgeweld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2012 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag van appellante om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellante, geboren in 1943 in het voormalige Nederlands-Indië, had in juli 2009 een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering. De aanvraag werd afgewezen door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet voldoende was aangetoond dat appellante was getroffen door oorlogsgeweld zoals bedoeld in de Wubo. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van directe, persoonlijke betrokkenheid bij de in de wet omschreven gebeurtenissen, ondanks de angstige ervaringen van appellante tijdens de oorlog.

Uitspraak

10/6916 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], Spanje (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 12 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 oktober 2010, kenmerk BZ01172701 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2011. Namens appellante is verschenen mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1943 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juli 2009 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor ondermeer een periodieke uitkering.
1.2. Bij besluit van 29 december 2009, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wubo wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of tijdens de zogenoemde Bersiap-periode
lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen als gevolg van
- met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2. Uit het bepaalde in artikel 2 van de Wubo volgt dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld als omschreven in dat artikel. Verweerder heeft dan ook terecht in de eerste plaats beoordeeld of bij appellante sprake is geweest van directe betrokkenheid bij oorlogsgeweld.
2.3. Ter zitting is namens appellante aangegeven dat het beroep ziet op de volgende oorlogsgebeurtenissen. Betrokkenheid van appellante bij beschietingen, het moeten vluchten onder levensbedreigende omstandigheden uit het kamp waar appellante en de overige gezinsleden verbleven alsmede het meemaken van overvallen door plunderaars waarbij sprake zou zijn geweest van excessief geweld.
2.4. Met betrekking tot het meemaken van beschietingen is de Raad met verweerder van oordeel dat voor de toepassing van de Wubo niet bepalend is of iemand heeft verkeerd in een gevaarlijk te noemen oorlogssituatie (“zaten midden in de gevechten”) maar of sprake is geweest van een directe, persoonlijke betrokkenheid bij in de wet omschreven gebeurtenissen. Dat er hevige beschietingen hebben plaatsgevonden, wordt niet ontkend maar van directe betrokkenheid van appellante daarbij - zoals het zelf gewond raken of een confrontatie met verwondingen of omkomen van naasten - is ook de Raad niet gebleken. Hoewel appellante ongetwijfeld de beschietingen als zeer angstig heeft ervaren, mede vanwege de geringe bescherming in de gegraven schuilplaats, is toch van een directe betrokkenheid geen sprake geweest.
2.5. Daargelaten dat van levensbedreigende omstandigheden tijdens de vlucht uit het kamp niet is gebleken, is de Raad met verweerder van oordeel dat het tijdstip waarop deze vlucht heeft plaatsgevonden moet worden geplaatst na de soevereiniteitsoverdracht van het voormalige Nederlands-Indië. Dit geldt ook ten aanzien van de bedoelde overvallen door plunderaars waarbij ook sprake zou zijn geweest van excessief geweld. Zo heeft appellante in het sociaal rapport deze gebeurtenissen geplaatst kort vóór haar vertrek in 1950 naar Nederland. Omdat de Wubo niet van toepassing is op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden na 27 december 1949 kunnen genoemde gebeurtenissen niet onder de werkingsfeer van de Wubo worden gebracht.
3. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond. Het beroep van appellante dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
I. Mos.
De griffier is buiten staat te tekenen.
NK