ECLI:NL:CRVB:2012:BV0743
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag erkenning burger-oorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van haar oorlogservaringen. De aanvraag werd ingediend in augustus 2009, maar is afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad, die op 13 december 2010 een besluit nam dat na bezwaar is gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld, waarbij appellante op 1 december 2011 ter zitting verscheen, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door mr. C. Vooijs van de Sociale verzekeringsbank.
De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag is gebaseerd op het standpunt dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat zij is getroffen door oorlogsgeweld zoals bedoeld in de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Raad heeft de relevante wetgeving en de feiten van de zaak in overweging genomen. Het artikel 2 van de Wubo definieert een burger-oorlogsslachtoffer als iemand die lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen door handelingen van de vijandelijke bezettende macht tijdens de oorlogsjaren 1940-1945.
De Raad concludeert dat appellante niet kan worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer, omdat de door haar genoemde gebeurtenissen, waaronder een inbraak door vrijheidsstrijders, niet voldoen aan de criteria van oorlogsgeweld zoals gedefinieerd in de Wubo. De trauma's die appellante heeft ervaren, voortkomend uit de oorlogservaringen van haar ouders, zijn niet voldoende om haar aanvraag te rechtvaardigen. De Raad merkt op dat de wet al sinds 1994 gesloten is voor tweede generatie slachtoffers, wat de afwijzing verder onderbouwt.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep van appellante ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, en is openbaar uitgesproken op 12 januari 2012.