[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juni 2009, nr. 08/5209 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 5 januari 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2011. Namens appellant is verschenen mr. P.M. Groenhart, werkzaam bij ACOM, CNV-bond van militairen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Geldof van Doorn, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
Na een tussenuitspraak van de Raad van 24 maart 2011, LJN BQ0394, heeft de minister op 26 april 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Bij brief van 20 mei 2011 heeft appellant zijn zienswijze over dit besluit naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2011. Appellant is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
1. De Raad verwijst voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat naar zijn tussenuitspraak van 24 maart 2011.
2. De Raad stelt vast dat, nu met het besluit van 26 april 2011 niet geheel is tegemoetgekomen aan het beroep van appellant, het geding in hoger beroep, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zich mede uitstrekt tot dit nieuwe besluit.
3.1. De Raad stelt verder vast dat de minister bij het besluit van 26 april 2011 het door de Raad in de onder I genoemde tussenuitspraak geconstateerde gebrek dat aan het besluit van 13 juni 2008 (hierna: bestreden besluit) kleefde heeft hersteld. De minister heeft bij het besluit van 26 april 2011 immers overwogen in hoeverre appellant recht heeft op de bijzondere invaliditeitsverhoging van 5% op basis van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeits-voorzieningen militairen (hierna: Besluit). Omdat het besluit van 26 april 2011, anders dan het bestreden besluit, wel een overweging bevat ten aanzien van de bijzondere invaliditeitsverhoging heeft de minister het bezwaar in zoverre gegrond verklaard.
3.2. De minister heeft zich echter tevens op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om appellant in aanmerking te brengen voor een bijzondere invaliditeitsverhoging met ingang van - de in aanmerking te nemen ontslagdatum - 1 december 2006. Aan dit standpunt heeft de minister ten grondslag gelegd dat niet aan de vereisten van het onder 4.3 van de uitspraak van 24 maart 2011 weergegeven overgangsbeleid is voldaan. In de situatie van appellant heeft slechts één medische keuring plaatsgevonden ná het voor appellant geldende ontslag. Aan het vereiste dat vóór 1 juli 2008 ook een herbeoordeling heeft plaatsgevonden is niet voldaan.
3.3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat wel aan de vereisten van het overgangsbeleid wordt voldaan. Appellant heeft daartoe de medische beoordeling die heeft plaatsgevonden op 8 januari 2007 aangemerkt als een herbeoordeling van de medische beoordeling die heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2004.
3.4. De Raad volgt appellant niet in zijn stellingname. Met verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 4.1 van de tussenuitspraak van 24 maart 2011 oordeelt de Raad dat 1 december 2006 moet worden aangemerkt als ontslagdatum en ingangsdatum van het invaliditeitspensioen van appellant. Op dat moment was nog geen sprake van een medische eindtoestand in de zin van artikel 8, eerste lid, onder e van het Besluit, gezien de uitkomsten van het MGO van maart 2007. Het overgangsbeleid werkt ook niet verder terug dan tot 1 juli 2008.
3.5. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de minister opgemerkt dat appellant per 1 februari 2010 alsnog in aanmerking is gebracht voor de bijzondere invaliditeitsverhoging van 5%. Nu die beoordeling ziet op een andere datum dan de in geding zijnde datum van 1 december 2006, ziet de Raad geen aanleiding om aan de bijzondere invaliditeitsverhoging per 1 februari 2010 betekenis toe te kennen voor de beoordeling per datum in geding.
3.6. Het voorgaande brengt mee dat het beroep tegen besluit van 26 april 2011 ongegrond wordt verklaard.
4. De Raad komt op grond van hetgeen in de tussenuitspraak en hetgeen onder 3.4 en 3.5 is overwogen tot de onder III vermelde beslissing.
5. De Raad ziet tevens aanleiding de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 805,- in hoger beroep en € 644,- in eerste aanleg.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juni 2008 gegrond en vernietigt dit besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 april 2011 ongegrond;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.449,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H.C.P. Venema en
R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van S. Werensteijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
S. Werensteijn.
De griffier is buiten staat te tekenen.