Uitspraak
PROCESVERLOOP
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de vaststelling van de grondslag van het wachtgeld van betrokkene, die sinds 1 december 1998 een uitkering op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 ontvangt. De Minister heeft de grondslag van het wachtgeld per 1 januari 2007 vastgesteld, waarbij hij enkel de verhoging van de nominale eindejaarsuitkering ten opzichte van 2005 heeft meegenomen, en de verhoging van € 91,25 per maand, die per 1 januari 2007 is ingevoerd, buiten beschouwing gelaten. Betrokkene is van mening dat deze verhoging wel degelijk moet worden meegenomen in de berekening van zijn wachtgeld.
De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de Minister de omzetting van de nominale eindejaarsuitkering in een maandelijkse salarisverhoging volledig had moeten toepassen. De Minister heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Minister terecht de verhoging van de nominale eindejaarsuitkering per 1 januari 2007 niet heeft meegenomen in de berekening van de grondslag van het wachtgeld. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van betrokkene van 30 juli 2007 als een verzoek om inlichtingen moest worden aangemerkt, terwijl deze in feite een bezwaarschrift was. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep ongegrond, waarmee de beslissing van de Minister in stand blijft.