In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten van het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en verzocht om bijzondere bijstand voor woonkosten over de periode van 10 juni 2010 tot 13 augustus 2010, terwijl hij in detentie verbleef. Het dagelijks bestuur had de bijstand met ingang van 10 juni 2010 ingetrokken, omdat appellant gedetineerd was. Appellant stelde dat er dringende redenen waren voor bijstandsverlening, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de omstandigheden van appellant niet konden worden aangemerkt als zeer dringende redenen volgens artikel 16, eerste lid, van de WWB. De Raad bevestigde dat appellant tijdens zijn detentie uitgesloten was van het recht op bijstand en dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de eerdere besluiten terug te komen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens verworpen, omdat het college had toegelicht dat aan een andere persoon ten onrechte bijstand was verleend, wat inmiddels was teruggevorderd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.