ECLI:NL:CRVB:2011:BV0169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4680 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van uitkeringen op basis van oorlogsgeweld en psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2011 uitspraak gedaan in het beroep van appellante, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellante had een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en verzocht om een periodieke uitkering en/of voorzieningen. De Raad oordeelde dat er geen causaal verband was tussen de psychische en lichamelijke klachten van appellante en het oorlogsgeweld, en dat er geen blijvende invaliditeit was vastgesteld. De Raad baseerde zich op adviezen van geneeskundig adviseurs die concludeerden dat de klachten van appellante niet het niveau van ziekte of gebrek bereikten in de zin van de Wubo.

Appellante had eerder al een aanvraag gedaan in 2009, die was afgewezen omdat haar klachten niet in verband stonden met de vervolging. In beroep voerde appellante aan dat zij recht had op huishoudelijke hulp op basis van het 70+ beleid van verweerder. De Raad oordeelde dat het 70+ beleid alleen van toepassing is bij blijvende invalidering, wat in dit geval niet was aangetoond. De Raad concludeerde dat de psychische klachten van appellante niet waren onderschat en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de eerdere beoordelingen onjuist waren.

De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en de leden H.C.P. Venema en R. Kooper, in aanwezigheid van griffier I. Mos.

Uitspraak

10/4680 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad, (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 22 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 april 2010, kenmerk BZ01162165. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2011, waar appellante is verschenen en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank (Svb).
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in maart 2009 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en/of voorzieningen op grond van die wet. Zij was in 1977 al erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Er zijn toen geen periodieke uitkering en/of voorzieningen verstrekt op de grond dat de ziekten en gebreken van appellante geen verband hielden met de vervolging. Zij heeft bij de thans in geding zijnde aanvraag tevens verzocht om herziening van dit standpunt in het kader van de Wuv.
1.2. Bij besluit van 20 november 2009 is erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, namelijk internering in twee kampen tijdens de Japanse bezetting. Er zijn geen toeslag, periodieke uitkering en voorzieningen toegekend op de grond dat geen sprake is van psychisch of lichamelijk letsel ten gevolge van het oorlogsgeweld, dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Ten aanzien van de Wuv is bij - afzonderlijk - besluit van 20 november 2009 eveneens afwijzend beslist, op de grond dat de fysieke klachten van appellante niet in verband staan met de vervolging en de psychische klachten niet het niveau bereiken van ziekte of gebrek in de zin van de Wuv. Tegen het besluit in het kader van de Wubo is bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Ten aanzien van de door appellante in bezwaar naar voren gebrachte gebitsproblemen is bij dit besluit geen standpunt ingenomen over het eventuele causale verband met de oorlogservaringen van appellante.
2.1. In beroep heeft appellante met name aangevoerd dat zij op grond van het zogenoemde 70+ beleid van verweerder in elk geval in aanmerking dient te komen voor vier uren huishoudelijke hulp. Verder acht appellante het onjuist dat er geen informatie is ingewonnen bij haar huisarts en fysiotherapeut. Appellante heeft gegevens van haar behandelende artsen en tandarts ingediend.
2.2. Verweerder heeft naar voren gebracht dat het niet nodig was om nadere medische informatie in te winnen, omdat de diagnostiek in het geval van appellante duidelijk was en er volgens algemeen aanvaarde medische inzichten geen causaal verband is tussen ondervoeding in de kampen en de aandoeningen van appellante. Het 70+ beleid is pas van toepassing als er sprake is van klachten die als blijvend invaliderend zijn beoordeeld. De huisarts van appellante is wel benaderd, maar heeft niet gereageerd.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt berust op adviezen van drie geneeskundig adviseurs van verweerder, uitgebracht in september 2009 en in juni en juli 2010. Op 16 september 2009 heeft de adviserend geneeskundige G.J. Laatsch appellante thuis bezocht en een onderhoud met haar gehad. Uit het verslag van dit onderhoud blijkt duidelijk dat appellante op dat moment goed functioneerde. Er waren geen beperkingen in de dagelijkse activiteiten, in het sociaal functioneren, in concentratie, tempo en volharding en evenmin waren er beperkingen in de adaptatie aan stressvolle omstandigheden. Ook in bezwaar heeft appellante ontkend psychische klachten te hebben, in de zin dat zij nooit aan haar slachtofferschap heeft toegegeven. Wel bestonden er volgens de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs blijkens diens rapport van 7 juni 2010 enkele symptomen die kunnen passen in het beeld van een posttraumatisch stress-syndroom (PTSS), maar deze bereikten niet het niveau van ziekte of gebrek. Er was toen naar het oordeel van deze arts geen sprake van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. De hand-, pols-, voet-, heup- en rugklachten zijn voor een deel leeftijdsgebonden geacht en voor een deel een gevolg van in aanleg gelegen factoren. De gebitsklachten hebben volgens de geneeskundig adviseur G.L.G. Kho niet geleid tot blijvende invaliditeit.
3.2.1. Met betrekking tot de hand-, pols-, voet-, heup- en rugklachten is op grond van algemeen aanvaarde medische inzichten geen causaal verband aanwezig geacht met de internering van appellante op zeer jonge leeftijd. Er zijn geen medische gegevens die in een andere richting wijzen. Met betrekking tot de gebitsklachten heeft appellante geen voorziening aangevraagd. Indien zij dat alsnog zou doen, dient verweerder een standpunt in te nemen met betrekking tot het causaal verband tussen de gebitsklachten en de oorlogservaringen van appellante.
3.2.2. De Raad ziet verder geen aanleiding om aan te nemen dat de psychische klachten van appellante ten tijde hier in geding zijn onderschat. Wel blijkt uit nader ingediende stukken met betrekking tot een hernieuwde aanvraag van appellante van december 2010, dat de psychische klachten van appellante sinds de beoordeling van haar aanvraag van maart 2009 ernstig zijn verslechterd. Met ingang van 1 december 2010 is wel blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo aangenomen en zijn aan appellante een toeslag op grond van artikel 19 van de Wubo en voorzieningen toegekend. Zoals ook door appellante ter zitting is toegelicht, heeft ze met name door het gesprek met de geneeskundig adviseur Laatsch de regie over haar leven verloren en zijn de psychische klachten sindsdien steeds meer toegenomen. Blijkens een rapport van de geneeskundig adviseur swA.M. Ohlenschlager van 29 maart 2011 heeft appellante in reactie op de aanvraag in rap tempo PTSS-klachten ontwikkeld. Tot dan toe had zij haar oorlogsproblematiek en de gevolgen daarvan kunnen hanteren door sterk te rationaliseren en intellectualiseren. De vertrouwde psychologische afweer was niet meer toereikend. Zij kreeg doorslaapproblemen, een verlaagde stemming, angst om controle te verliezen, onaangename herinneringen aan het verleden, soms met flashbacks, vermijding van prikkels die met Japan of Japanners te maken hebben, concentratieproblemen, wantrouwen tegen autoriteit en overmatige schrikachtigheid. Deze arts stelde de diagnose depressieve stoornis, deels in remissie, en een PTSS en achtte sprake van causale psychische klachten. Kennelijk is het gesprek met de geneeskundig adviseur Laatsch de aanleiding geweest tot verergering van de psychische klachten van appellante. Dat diezelfde toestand, zoals deze in maart 2011 is geconstateerd door de geneeskundig adviseur Ohlenschlager, al aanwezig was in maart 2009, acht de Raad niet aannemelijk. Ook in het rapport van laatstgenoemde geneeskundig adviseur is vermeld dat appellante toen heeft aangegeven dat ze twee jaar geleden de hele wereld nog aan kon en nu niet meer.
4. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en H.C.P. Venema en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
IJ