[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 oktober 2009, 09/1379 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 december 2011
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2011. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Küçükünal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 6 augustus 2008 een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 8 september 2008 heeft het College appellant uitgenodigd voor een gesprek op 11 september 2008. Daarbij is gevraagd om een aantal stukken mee te nemen, waaronder een aanvraagformulier. Appellant heeft in dit formulier verklaard dat hij een huurwoning bewoont en dat er niemand anders op zijn adres woont. Appellant is op het gesprek verschenen. Bij besluit van 11 september 2008 heeft het College aan appellant een renteloze lening van € 700,-- toegekend als een voorschot op de bijstand.
1.2. Ter controle van de woonsituatie hebben twee ambtenaren van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (hierna: de Dienst) van de gemeente ’s-Gravenhage op 29 september 2008 gepoogd een huisbezoek bij appellant af te leggen. Zij troffen toen niemand thuis. Op 2 oktober 2008 hebben deze ambtenaren opnieuw een huisbezoek afgelegd. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapportage van 2 oktober 2008, die door beide ambtenaren is ondertekend. Volgens die rapportage hebben de ambtenaren het doel van het huisbezoek uitgelegd en toestemming gevraagd de woning te betreden. Daarop heeft appellant aangegeven eerst zijn vriendin die boven lag te slapen, te willen waarschuwen. Daarna heeft appellant toestemming gegeven voor het huisbezoek. Hij heeft daartoe het zogenoemde Registratieformulier huisbezoeken (A) ondertekend. Daarin verklaart appellant dat de Dienst hem verteld heeft dat hij een huisbezoek mag weigeren en dat dit geen directe gevolgen voor zijn uitkering heeft.
1.3. In de genoemde rapportage is over het huisbezoek het volgende opgenomen. Appellant vertelde dat de woning uit drie woonlagen bestaat. Appellant ging de ambtenaren voor naar de eerste woonlaag, waar hij woonde. Daar troffen de ambtenaren een blonde vrouw van ongeveer twintig jaar die aangekleed was. Dit was volgens de ambtenaren naar alle waarschijnlijkheid niet de vriendin die nog gewekt moest worden. Op de eerste woonlaag liet appellant een kamer zien. Voor de ambtenaren was, gezien de daar aangetroffen kleding en sieraden, duidelijk dat hier een vrouw sliep. Appellant verklaarde dat dit niet zijn slaapkamer was, maar die van een vrouw wier foto op de schouw stond. De vrouw op de foto had donker haar. Voor de ambtenaren was duidelijk dat dit niet de vrouw was die net was waargenomen. Appellant verklaarde dat de vrouw met het donkere haar al ruim een maand in de woning verbleef. Vervolgens ging appellant naar de tweede woonlaag om papieren te halen waarom gevraagd was. De ambtenaren zagen dat de blonde vrouw in de andere kamer op de eerste woonlaag rondliep. Nadat zij geklopt hadden op de deels openstaande deur, deed de blonde vrouw deze verder open. Zij verklaarde ongeveer een maand op dit adres te wonen. Appellant toonde onder meer een bewijs van inschrijving bij de Kamer van Koophandel van zijn eenmanszaak in handelingsbemiddeling in aardolie(-producten), op 24 juli 2008 gevestigd op het bezochte adres. De ambtenaren hebben vervolgens tegen appellant gezegd dat het verstrekken van een bijstandsuitkering nogal wat voeten in de aarde zou hebben, gelet op die inschrijving en het verhuren van minimaal twee kamers. Appellant heeft daarop - kort gezegd - meegedeeld dat hij wist waar hij recht op had. De ambtenaren hebben vervolgens gezegd dat bepaling van de rechtmatigheid van de uitkering niet eenvoudig was en dat appellant er rekening mee moest houden dat de aanvraag zou worden afgewezen. Vervolgens hebben de ambtenaren gevraagd of zij de rest van de woning mochten zien. Daarop heeft appellant zijn medewerking aan het huisbezoek ingetrokken. De verklaring van appellant is weergegeven op de Checklist huisbezoeken, maar appellant heeft geweigerd die te ondertekenen. De ambtenaren hebben appellant meegedeeld dat zij het huisbezoek niet hebben kunnen voltooien en dat dit de beoordeling van de aanvraag bemoeilijkt. Daarop hebben zij de woning verlaten. De vriendin van appellant hebben zij niet meer waargenomen.
1.4. Bij besluit van 8 oktober 2008 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen.
1.5. Bij besluit van 9 februari 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het College overwogen dat gelet op de verklaring van appellant dat hij alleen op het opgegeven adres woonde, en de daar tijdens het huisbezoek aangetroffen situatie, de voortzetting van het huisbezoek met onderzoek van de andere twee woonlagen noodzakelijk was voor vaststelling van recht op bijstand. Appellant heeft zijn weigering niet onmiddellijk herroepen en ook geen voorstel gedaan voor een nieuw huisbezoek. De bejegening van appellant tijdens het huisbezoek is ook niet zodanig geweest dat niet van de bevindingen van het huisbezoek kan worden uitgegaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 februari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij niet geweigerd heeft medewerking te verlenen aan het huisbezoek. Hij heeft slechts geweigerd antwoord te geven op niet relevante vragen. De ambtenaren hebben misbruik van hun bevoegdheid gemaakt. De rechtbank had de ambtenaren als getuigen moeten horen om vast te stellen wat er daadwerkelijk gebeurd is. Het College had een ander middel moeten gebruiken, namelijk een waarschuwingsbrief, waaruit zou blijken wat de gevolgen van niet meewerken aan een huisbezoek zouden zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 6 augustus 2008 tot en met 8 oktober 2008.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.3. Het genoemde toestemmingvereiste brengt met zich dat een met toestemming aangevangen huisbezoek niet rechtmatig kan worden voortgezet, indien tijdens dat huisbezoek die toestemming wordt ingetrokken. Evenmin kan het huisbezoek rechtmatig worden voortgezet in ruimten van een woning die tijdens het huisbezoek van toestemming worden uitgesloten. De vraag welke gevolgen het bijstandsverlenend orgaan mag toekennen aan de weigering van toestemming voor voortzetting van een aangevangen huisbezoek moet, gelet op het belang dat is gemoeid met de bescherming van het huisrecht, op dezelfde manier beantwoord worden als bij de toestemming voorafgaande aan het huisbezoek.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat voorafgaand aan het huisbezoek op 2 oktober 2008 geen redelijke grond voor een huisbezoek bestond in de zojuist bedoelde zin, terwijl aan appellant duidelijk gemaakt was dat weigering van het huisbezoek geen gevolgen zou hebben voor zijn recht op bijstand. De Raad volgt het College in zijn betoog dat hierin tijdens het huisbezoek door de waarnemingen van de ambtenaren van de Dienst en door de niet bestreden verklaring van een aldaar aanwezige derde tegenover hen een verandering is opgetreden, aangezien daaruit bleek dat appellant, anders dan hij verklaard had, niet de enige bewoner van de woning was. In zoverre stelt het College zich terecht op het standpunt dat tijdens het onverplicht aangevangen huisbezoek voor appellant een medewerkingsverplichting is ontstaan.
4.5. De Raad is van oordeel dat het College, wil het het gebrek aan medewerking aan de voortzetting van het huisbezoek aan zijn besluitvorming ten grondslag kunnen leggen, aannemelijk moet maken dat de ambtenaren aan appellant ondubbelzinnig duidelijk hebben gemaakt dat zijn weigering om medewerking te verlenen aan voortzetting van het huisbezoek - anders dan bij aanvang daarvan - nu wel gevolgen zou kunnen hebben voor zijn recht op bijstand en dat appellant vervolgens die medewerking heeft geweigerd. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 1 juni 2010, LJN BM7583 en 1 maart 2011, LJN BP7678.
4.6. Naar het oordeel van de Raad heeft het College niet aannemelijk gemaakt dat de ambtenaren de onder 4.5 bedoelde mededeling aan appellant hebben gedaan. Hierbij is van belang dat appellant de aanvankelijke toestemming wel heeft ondertekend, maar tijdens het huisbezoek geen verklaring heeft ondertekend, noch een verslag van het huisbezoek. Appellant betwist voorts de lezing van de ambtenaren van hetgeen tussen hen en appellant over en weer gezegd is, terwijl ook die lezing geen duidelijk omslagpunt kent, waarop appellant volgens de ambtenaren niet langer zonder gevolgen voor bijstandsverlening zijn medewerking mocht weigeren. In dit verband is ook nog van belang dat het College, zoals ter zitting is meegedeeld, ook een Registratieformulier huisbezoeken (B) hanteert voor gevallen waarin de meergenoemde redelijke grond bestaat. Het had derhalve op de weg van de ambtenaren gelegen om, indien appellant verdere medewerking zou hebben geweigerd en zij meenden dat appellant daartoe verplicht zou zijn, dat moment uitdrukkelijk te markeren, de gevolgen van die weigering voor het recht op bijstand van appellant duidelijk te maken en een en ander buiten twijfel vast te leggen op het daarvoor bedoelde formulier.
4.7. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 9 februari 2009 berust op een ondeugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het besluit van 9 februari 2009 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet binnen zijn bereik geen geschikte wijze van finale geschillenbeslechting. Daartoe is van belang dat het hier gaat om een besluit op aanvraag, terwijl het onderzoek naar aanleiding van die aanvraag nog niet voltooid is en naar verwachting nog uitgebreid zal zijn en bovendien ieder inhoudelijk standpunt naar aanleiding van de aanvraag ontbreekt. Een en ander gaat het bestek te buiten van een herstel van een gebrek in de besluitvorming waarvoor de bestuurlijke lus op voet van artikel 8:51a en volgende van de Awb in het leven is geroepen. Daarom zal het College worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 februari 2009 gegrond;
Vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.