[appellant], wonende te Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2010, 10/2404 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 23 december 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2011. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens.
1.1. Appellant, geboren in 1930, heeft in oktober 1995 de Svb verzocht aan hem een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toe te kennen. Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij in de periode van 1971 tot en met 1973 heeft gewoond op [adres] te Rotterdam en heeft gewerkt bij de fabriek [fabriek] in dezelfde stad. Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft appellant overgelegd een ‘attestation de concordance’, een bewijs van inschrijving bij het Algemeen Ziekenfonds ARV te Rotterdam van april 1972, en een bewijs van lidmaatschap gedurende het vierde kwartaal van 1972 bij hetzelfde ziekenfonds. Op laatstgenoemd bewijs is vermeld dat [A.C.], geboren in 1928, en wonende op het hiervoor genoemde adres in Rotterdam, in april 1972 is ingeschreven bij het ziekenfonds. Uit onderzoek is gebleken dat appellant niet voorkomt in de gemeentelijke basisadministratie (gba) van de gemeente Rotterdam. Evenmin is [A.C.], geboren in 1928, in de gba opgenomen geweest.
1.2. Bij besluit van 14 mei 1996 heeft de Svb geweigerd aan appellant een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toe te kennen, omdat niet is gebleken dat appellant verzekerd is geweest ingevolge die wet. Bij besluit op bezwaar van 9 januari 1997 is het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde hoger beroep is niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant het griffierecht niet tijdig heeft betaald. Het hiertegen ingestelde middel van verzet is ongegrond verklaard.
1.3. Appellant heeft in september 2005 opnieuw een AOW-pensioen aangevraagd. Bij besluit van 2 juni 2006, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 13 juli 2006, heeft de Svb de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 14 mei 1996.
1.4. In januari 2009 heeft appellant wederom een aanvraag gedaan om toekenning van een AOW-uitkering, en heeft hij opnieuw de gegevens aangedragen die staan vermeld bij overweging 1.1.
1.5. Bij besluit van 14 mei 2009 heeft de Svb geweigerd om terug te komen van het besluit van 14 mei 1996. Bij het bestreden besluit van 22 april 2010 is het bezwaar tegen het besluit van 14 mei 2009 ongegrond verklaard, onder overweging dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om van het oorspronkelijke besluit van 14 mei 1996 terug te komen.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en de Svb als verweerder, heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“Vast staat dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Immers, eiser heeft al eerder een aanvraag gedaan om een AOW-pensioen. Deze aanvraag is destijds bij besluit van 14 mei 1996 afgewezen. Eiser heeft deze beslissing in bezwaar, beroep en hoger beroep aangevochten, maar is niet in het gelijk gesteld. De beslissing is onherroepelijk.
Volgens vaste rechtspraak dient de rechtbank indien het bestuursorgaan de eerdere afwijzing handhaaft uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te zien om het oorspronkelijke besluit te herzien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 juli 2010 te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BN0933).
In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat eiser bij zijn aanvraag geen nieuw gebleken feiten in omstandigheden heeft vermeld die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding geven. De rechtbank is evenmin gebleken dat eiser iets nieuws naar voren heeft gebracht.”
3.1. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten gronde liggende overwegingen en voegt daar het volgende aan toe. Het door appellant aan het verzoek om herziening ten grondslag gelegde ‘attestation de concordance’ kan niet worden beschouwd als een nieuw feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De inhoud van dit document komt immers overeen met het ‘attestation de concordance’ dat appellant bij de eerste aanvraag in oktober 1995 heeft overgelegd. Hetgeen overigens door appellant in hoger beroep is aangevoerd, wat een herhaling vormt van hetgeen reeds in bezwaar en in beroep naar voren is gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
3.2. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2011.
La Centrale Raad van Beroep (Cour d'Appel Centrale),
confirme la décision attaquée.
Par conséquent, décidée par E.E.V. Lenos en présence de J.R. Baas en qualité de greffier, ainsi que prononcée en public, le 23 décembre 2011.