ECLI:NL:CRVB:2011:BU9918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6880 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herziening van de grondslag van uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2011 uitspraak gedaan over een verzoek van appellant om de vastgestelde grondslag van zijn uitkering te herzien. Appellant, geboren in 1934 in het voormalige Nederlands-Indië, was erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). In 2001 was hem een periodieke uitkering toegekend, gebaseerd op het inkomen van een parttime advocaat. In 2009 verzocht appellant om de grondslag te herzien naar die van een fulltime advocaat. Dit verzoek werd door verweerder, de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank, afgewezen op 26 april 2010 en dit besluit werd later bevestigd in het bestreden besluit van 23 september 2010.

De Raad overwoog dat het verzoek van appellant het karakter had van een herzieningsverzoek van het eerdere besluit. De Raad stelde vast dat de bevoegdheid tot herziening discretionair is en dat appellant nieuwe feiten of omstandigheden diende aan te voeren die niet bekend waren bij het eerdere besluit. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende nieuwe gegevens had gepresenteerd die de eerdere beslissing in een nieuw licht zouden plaatsen. De verklaring van de zoon van appellant, die het advocatenkantoor had overgenomen, werd niet als voldoende overtuigend beschouwd, vooral omdat deze niet overeenkwam met eerdere verklaringen die in 1999/2000 waren afgelegd.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan, de toetsing door de Raad kon doorstaan. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werden geen termen gezien voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door A. Beuker-Tilstra, in aanwezigheid van griffier E. Heemsbergen.

Uitspraak

10/6880 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (U.S.A.) (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 22 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 september 2010, kenmerk BZ01184914 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2011. Daar is appellant, zoals aangekondigd, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1934 in het voormalige Nederlands-Indië, is in 1977 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv.
1.2. Naar aanleiding van een vervolgaanvraag heeft verweerder bij na bezwaar genomen besluit van 31 mei 2001 aan appellant met ingang van 1 november 1998 een periodieke uitkering toegekend naar de in de Wuv bepaalde minimumgrondslag. Bij de vaststelling van de grondslag van de uitkering is uitgegaan van het inkomen dat appellant ten tijde van de aanvraag in Nederland uit het beroep van advocaat in parttime dienstverband zou hebben genoten. Tegen het besluit van 31 mei 2001 is geen beroep ingesteld.
1.3. In november 2009 heeft appellant verweerder verzocht de vastgestelde grondslag te herzien en deze vast te stellen op het beroep van advocaat in fulltime dienstverband. Bij besluit van 26 april 2010, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder dit verzoek afgewezen op gronden ontleend aan artikel 61 van de Wuv.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
2.1. Het onder 1.3 genoemde verzoek draagt, naar verweerder terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het onder 1.2 genoemde besluit.
2.2. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een eerder gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen inhoudt dat de Raad de wijze waarop verweerder van deze bevoegdheid gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen. Hierbij staat centraal de vraag of appellant bij het verzoek om herziening dan wel in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.3. Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. Aan de overgelegde verklaring van de zoon [naam zoon], die het advocatenkantoor van appellant destijds heeft overgenomen, kan ook de Raad niet die waarde hechten die appellant daaraan gehecht wil zien. Zo verdraagt deze verklaring zich niet met de in 1999/2000 door diezelfde zoon afgelegde verklaringen, op basis waarvan destijds de grondslag is vastgesteld. Tegen die vaststelling van de grondslag heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
3. Gelet op het voorgaande kan het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan de onder 2.2 weergegeven toetsing van de Raad doorstaan. Het ingestelde beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) E. Heemsbergen.
HD