ECLI:NL:CRVB:2011:BU9916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6415 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wubo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2011 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellante, die in 1946 in het voormalige Nederlands-Indië is geboren, en de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder). Appellante had een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en om in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering. De aanvraag werd afgewezen op 1 juli 2010, en dit besluit werd gehandhaafd in het bestreden besluit van 9 november 2010. Verweerder stelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij was getroffen door oorlogsgeweld zoals bedoeld in de Wubo.

Tijdens de zitting op 10 november 2011 heeft appellante haar standpunt toegelicht, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel van de Sociale verzekeringsbank. De Raad heeft de beschikbare gegevens en de verklaringen van appellante en haar familieleden beoordeeld. Het bleek dat er geen concrete gebeurtenissen waren die onder de werking van de Wubo konden worden gebracht, en dat appellante niet direct betrokken was geweest bij oorlogsgeweld.

De Raad concludeerde dat de Wubo alleen ruimte biedt voor erkenning van slachtoffers die direct zijn getroffen door oorlogsgeweld in de periode tot aan de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949. Aangezien appellante niet aan de voorwaarden voldeed, werd haar beroep ongegrond verklaard. De Raad merkte op dat de Wubo geen ruimte biedt voor tweede generatie problematiek, zoals de moeilijke omstandigheden die appellante na de oorlog heeft ervaren. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de Raad achtte geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

10/6415 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 22 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 november 2010, kenmerk BZ01222959 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2011. Daar is appellante verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1946 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 2010 bij verweerder een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
1.2. Bij besluit van 1 juli 2010, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder op de aanvraag afwijzend beslist op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1.Op grond van artikel 2, eerste lid van de Wubo wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan: degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen:
- ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- ten gevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode
2.2. De Wubo heeft, wat betreft de oorlogsjaren in het voormalige Nederlands-Indië, betrekking op de periode tot aan de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949. Dat houdt dus in dat alleen gebeurtenissen die tussen 3 augustus 1946, de geboortedatum van appellante, en 27 december 1949 hebben plaatsgevonden kunnen leiden tot erkenning van appellante.
2.3. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens, waaronder de door verweerder geraadpleegde dossiers van familieleden van appellante, heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo. Zo komt uit de dossiers van de moeder en de zuster en de beschrijving die appellante zelf heeft gegeven geen gebeurtenis naar voren waarbij appellante direct betrokken is geweest en die onder de werking van de Wubo kan worden gebracht.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat appellante niet erkend kan worden als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. De Raad merkt nog op dat hiermee zeker niet is miskend dat appellante na de oorlogsjaren moeilijke omstandigheden heeft ervaren, mogelijk als gevolg van de door haar vader ondergane internering. De Wubo biedt echter geen ruimte om dergelijke zogenoemde tweede generatie problematiek aan te merken als oorlogsgeweld als bedoeld in die wet. Geheel ten overvloede wordt nog opgemerkt dat sinds 1 juli 1994 ook de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 geen mogelijkheid meer biedt om tweede generatieslachtoffers onder de werking van die wet te brengen.
3. Gezien het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
4. De Raad acht, tot slot, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) E. Heemsbergen.
HD