[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad, (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 22 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 oktober 2010, kenmerk BZ01154975. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2011, waar namens appellante is verschenen prof. mr. H. Loonstein, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1962, heeft in 1991 een aanvraag ingediend om te worden gelijkgesteld met de vervolgde in de zin van de Wuv en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van die wet. Bij besluit van 5 februari 1993 is hierop afwijzend beslist op de grond dat geen verband gelegd kon worden tussen het ontstaan van de klachten van appellante en het feit dat één van haar ouders vervolging heeft ondergaan. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.2. Bij brieven van 23 maart 2009 en 30 juni 2009 is namens appellante verzocht het onder 1.1 genoemde besluit te herzien. Hierbij is aangegeven dat ten onrechte geen causaal verband in overwegende mate is aanvaard tussen de door appellante gemelde klachten (psychische problemen en adipositas) en de vervolgingsgerelateerde klachten van haar moeder. Het niet raadplegen van het dossier van de moeder van appellante bij de behandeling van haar aanvraag van 1991 achtte appellante een aperte, verweerder verwijtbare fout. Op grond van de ten tijde van de aanvraag van appellante geldende medische inzichten, de gesteldheid van appellante in die periode in samenhang met hetgeen bij verweerder bekend was over de gesteldheid van haar moeder, kon naar de mening van appellante redelijkerwijs niet worden beslist dat het causaal verband ontbrak. Aangegeven is dat appellante leed en lijdt aan ernstige psychische klachten en aan een psychiatrische compulsieve eetstoornis.
1.3. Bij besluit van 25 november 2009 is afwijzend op de onder 1.2 beschreven aanvraag beslist. Hierbij is overwogen dat geen sprake is van een aperte, verweerder verwijtbare fout die aanleiding geeft tot herziening van de beslissing van 5 februari 1993. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In beroep is aangevoerd dat verweerder in elk geval het dossier van de moeder van appellante had moeten raadplegen, omdat die informatie bij verweerder bekend was. Kennisname van dat dossier had informatie kunnen opleveren die tot een andere beslissing had kunnen leiden. Appellante is niet in staat nieuwe feiten of gegevens te leveren. Verweerder is er ten onrechte van uitgegaan dat zij een gezonde vrouw was en had erop bedacht moeten zijn dat appellante als gevolg van ziekte of gebreken destijds niet meewerkte aan het medisch onderzoek ten behoeve van haar aanvraag in 1991.
3. Verweerder heeft aangevoerd dat appellante niet heeft meegewerkt aan een medisch onderzoek, ondanks meerdere verzoeken hiertoe, waarbij zij gewezen is op het belang van dit onderzoek. Er is meerdere keren persoonlijk contact geweest met appellante hierover. Het belang van het medisch onderzoek was erin gelegen dat er vastgesteld moest worden welke psychische klachten appellante had ten tijde van haar aanvraag. Pas dan kon worden gewogen welke rol de vervolgingsgevolgen van de moeder hierin spelen. De medische informatie van de huisarts en de informatie van de maatschappelijk werker waren hiervoor ontoereikend.
4. De Raad kan verweerder in dit standpunt volgen. Er kan pas een weging plaatsvinden van de rol die de vervolgingsgevolgen van de moeder van appellante hebben gespeeld in het ontstaan van de psychische klachten van appellante, als is vastgesteld welke psychische klachten appellante heeft. Hiervoor is een persoonlijk onderhoud met de geneeskundig adviseur van verweerder onontbeerlijk. Er is blijkens de gedingstukken veel moeite gedaan om de machtiging voor het inwinnen van medische informatie van appellante te krijgen en om een afspraak met haar te maken voor een medisch onderzoek. Appellante is ook schriftelijk gewezen op het belang van het onderzoek en de consequenties. Van een verhindering op medische gronden in die periode is op grond van de voorhanden zijnde gegevens in het geheel niet gebleken. Naar het oordeel van de Raad is van een aperte, aan verweerder verwijtbare fout dan ook geen sprake.
5. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.