[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 22 december 2011
I. PROCESVERLOOP
In dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 november 2010, kenmerk BZ01205050. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.H.C.K. Reijans, advocaat te Echt. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1948, heeft in maart 1994 bij verweerder een aanvraag ingediend, primair ertoe strekkende om hem met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv, met een vervolgde gelijk te stellen. In dit verband heeft appellant gesteld dat hij psychische klachten heeft die in verband staan met de vervolgingsgevolgen van zijn moeder.
1.2. Bij besluit van 30 oktober 1998 heeft verweerder - na vernietiging van een eerder besluit op bezwaar bij uitspraak van de Raad van 13 augustus 1998, nr. 96/2421 WUV - het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van deze aanvraag wederom ongegrond verklaard. Daartoe was overwogen dat weliswaar alsnog wordt aanvaard dat de moeder van appellant vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan, maar dat vanwege het ontbreken van ieder medisch gegeven over haar niet inzichtelijk is te maken dat de gezondheidsklachten van appellant in overwegende mate in verband staan met de vervolgingsklachten van zijn moeder.
1.3. Bij uitspraak van 17 januari 2002, nr. 98/8209 WUV, heeft de Raad het door appellant tegen het onder 1.2 genoemde besluit ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat het standpunt van verweerder is gebaseerd op het advies van de geneeskundig adviseur, de arts S.R. Kuldiph Singh, uit welk advies naar voren komt dat is gepoogd informatie te krijgen over de moeder van appellant bij de vroegere huisarts van de familie, maar dat daarbij is gebleken dat de medische gegevens overeenkomstig de gebruikelijke gedragslijn ongeveer 15 jaar na het overlijden van moeder (in 1981) zijn vernietigd. Op grond van dit advies achtte de Raad het besluit van 30 oktober 1998 deugdelijk voorbereid en toereikend gemotiveerd. Naar het oordeel van de Raad mocht verweerder zwaarwegend gewicht toekennen aan de omstandigheid dat omtrent de moeder van appellant geen medische gegevens ter beschikking zijn gekomen. De Raad zag in hetgeen namens appellant was aangevoerd - mede onder verwijzing naar verklaringen van personen die in het verleden met de moeder van appellant te maken hebben gehad - onvoldoende grondslag om het gebrek aan objectieve medische informatie redelijkerwijs gecompenseerd te achten door andere gegevens. De Raad zag ook overigens geen reden op grond waarvan het besluit de rechterlijke toetsing niet kon doorstaan.
1.4. Het in dit geding bestreden besluit betreft de gehandhaafde weigering om het besluit van 30 oktober 1998 te herzien op de grond dat aan de eerdere afwijzing geen aperte, verweerder verwijtbare, fouten ten grondslag hebben gelegen.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Allereerst stelt de Raad vast dat bij wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 519 (in werking getreden op 15 juli 1994) artikel 3, tweede lid, van de Wuv ingrijpend is gewijzigd. Op grond van dit gewijzigde artikel 3, tweede lid, van de Wuv kunnen uitsluitend nog met de vervolgde worden gelijkgesteld personen die tijdens de oorlogsjaren in omstandigheden verkeerden die met vervolging in de zin van de Wuv overeenkomst vertonen. Appellant is na de oorlog geboren en behoort daarom niet tot die groep van personen.
2.2. Deze wetswijziging staat er niet aan in de weg dat verweerder aanvragen van na de oorlog geborenen, die op of na 15 juli 1994 worden ingediend en ertoe strekken voordien genomen besluiten tot afwijzing van een verzoek om gelijkstelling te herzien, in behandeling neemt en op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv beoordeelt. Verweerder heeft ten aanzien van dergelijke verzoeken om herziening een vaste gedragslijn ontwikkeld die inhoudt dat, gegeven de sluiting van de Wuv voor de tweede generatie, alleen dan aanleiding bestaat om tot herziening over te gaan als er bij het besluit waarvan herziening wordt verzocht een aperte, verweerder verwijtbare fout is gemaakt. De Raad heeft in vele uitspraken geoordeeld dat dit beleid het gegeven wettelijk kader niet te buiten gaat of onredelijk is.
2.3. De Raad kan verweerder volgen in het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt dat in het geval van appellant van een aperte, verweerder verwijtbare fout, geen sprake is.
2.3.1. Appellant heeft bij zijn herzieningsverzoek aangevoerd dat zijn gezondheid steeds verder achteruit gaat en dat zijn psychische klachten het gevolg zijn van zijn belevingen als gevolg van de vervolging van zijn ouders en familie gedurende de Tweede Wereldoorlog. Hierbij heeft appellant een verklaring van zijn behandelend psychiater overgelegd van 25 juni 2009. Verder zijn ingediend een verklaring van de behandelend psychotherapeut, een beslissing van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma, waarbij appellant als plaatsvervanger van zijn moeder een betaling uit de Stichting heeft ontvangen, en een aantal verklaringen uit 1995 en 2001 van personen die contact hebben gehad met de moeder van appellant. De geneeskundig adviseur R. Loonstein heeft geadviseerd het eerder ingenomen standpunt te handhaven, omdat er nog steeds geen nieuwe objectieve gegevens zijn over de vervolgingsgevolgen van de moeder van appellant en geoordeeld dat die gegevens onvoorwaardelijk noodzakelijk zijn voordat de psychische klachten van appellant kunnen worden beoordeeld. Op grond van dit advies heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2.3.2. Deze bij het herzieningsverzoek ingebrachte gegevens zijn voor een groot deel verklaringen die ook reeds bekend waren bij de behandeling van het beroep tegen het besluit van 30 oktober 1998. Ook de uitkering van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma vond plaats vóór de uitspraak van de Raad van 17 januari 2002. Die gegevens bieden, zoals de Raad toen oordeelde, onvoldoende compensatie voor het gebrek aan medische informatie over de moeder van appellant. Ook de recente verklaringen van de behandelend psychiater en psychotherapeut betreffen de medische situatie van appellant en geven naar het oordeel van de Raad evenmin inzicht in de vervolgingsgevolgen voor de moeder van appellant.
2.3.3. Het feit dat aan broers en zussen van appellant een uitkering op grond van de Wuv is verstrekt vormt evenmin aanleiding om aan te nemen dat ten aanzien van appellant een aperte, verwijtbare fout is gemaakt. Zoals appellant ter zitting ook heeft bevestigd zijn deze broers en zussen allen voor het einde van de Tweede Wereldoorlog geboren en niet daarna, zoals appellant. Er is dan ook geen sprake van gelijke gevallen in het kader van de Wuv. Het betreft hier bovendien een individuele beoordeling.
3. Gezien het vorenstaande bestaat er geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit en dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.