[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
1. de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad
2. de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad,
beide thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 22 december 2011
Deze gedingen, die aanvankelijk zijn gevoerd door de Raadskamer WUV onderscheidenlijk de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), zijn in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO en/of Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 juni 2010, nr. BZ 48306 (hierna: bestreden besluit II). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Appellant heeft tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 juni 2010, nr. BZ 8925 (hierna: bestreden besluit I). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende in dit verband relevante feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft in mei 2008 een zogeheten samenloopaanvraag ingediend bij verweerder om krachtens de Wuv erkend te worden als vervolgde en/of krachtens de Wubo erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer. Appellant stelt dat hij als gevolg van zijn ervaringen in de oorlogsjaren zijn hele leven last heeft gehad van tal van psychische klachten.
1.2. Bij twee afzonderlijke besluiten van 20 januari 2009, zoals na bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten I en II, heeft verweerder de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat de door appellant vermelde oorlogservaringen niet zijn aan te merken als gebeurtenissen die vallen onder de Wuv en/of de Wubo.
2. De Raad dient in dit geding antwoord te geven op de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1. Appellant heeft bij zijn aanvraag schriftelijke verklaringen uit 1976 overgelegd van zijn moeder, [naam moeder], en zijn stiefvader, [naam stiefvader] (hierna: [naam stiefvader]). Uit deze verklaringen blijkt het volgende. Appellant is in januari 1943 geboren uit [naam moeder] en de Turks-Joodse [naam biologische vader] die zes weken voor de geboorte van appellant, op 1 december 1942, overleden is. Appellant stelt dat het zijn biologische ouders, die op 27 juli 1942 in ondertrouw waren gegaan, niet toegestaan was met elkaar in het huwelijk te treden omdat zij beiden joods waren. De moeder van appellant is op 14 september 1943 in het huwelijk getreden met [naam stiefvader], waarmee appellant als zoon van [naam stiefvader] is gewettigd. De erkenning door [naam stiefvader] - zelf niet van Joodse afkomst - was bedoeld om appellant aan vervolging te laten ontkomen. Appellant stelt voorts dat zijn moeder zo angstig was voor ontdekking en deportatie dat appellant gedurende de oorlogsjaren niet naar buiten mocht, niet in de buurt van een raam mocht komen en altijd stil moest zijn, ook zelfs nog nadat zij met [naam stiefvader] gehuwd was.
2.2. Naar aanleiding van het door de rapporteur opgestelde Sociaal Rapport heeft verweerder onderzoek verricht in de archieven van de gemeenten Amsterdam en Baarn, bij het Nederlandse Rode Kruis en bij het Noord-Hollands Archief te Haarlem. Uit deze archieven bleek niets omtrent de joodse status van appellant en/of zijn familie. Er bleken geen (in leven zijnde) getuigen te zijn en ook relatiedossiers ontbraken. Tevens heeft verweerder informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant en het Sinaï Centrum, alwaar appellant een behandeling ondergaat.
2.3. De Raad moet met verweerder constateren dat niet is komen vast te staan dat de moeder van appellant joods was. Uit de thans voorhanden zijnde stukken blijkt eerder het tegendeel. Op haar persoonskaart is bij kerkelijke gezindheid vermeld DG, hetgeen vermoedelijk staat voor doopsgezind of doopsgezinde gemeente. Voorts is op 25 maart 1942 de maatregel afgekondigd dat joden niet meer met niet-joden mochten trouwen. Dat de moeder van appellant niet met de joodse vader van appellant kon trouwen en wel met [naam stiefvader], wijst er daarom op dat appellants moeder niet-joods was. Ook het feit dat zij niet is vervolgd tijdens de oorlogsjaren is daarvoor een aanwijzing.
2.4. De vraag of appellant vervolging te vrezen had is naar het oordeel van de Raad door verweerder terecht ontkennend beantwoord. Omdat de moeder van appellant niet joods was, het bij de bezetter niet bekend was dat de biologische vader van appellant joods was, er normaal aangifte is gedaan van zijn geboorte en hij in september 1943 is geëcht door de niet-joodse [naam stiefvader], lag vervolging van appellant niet voor de hand. In de ogen van de Duitse bezetter behoorde appellant immers niet tot de (groep van) personen tegen wie deze bezetter maatregelen richtte op grond van ras, geloof of wereldbeschouwing. Gelet hierop was in de situatie van appellant geen sprake van onderduik zoals bedoeld in artikel 2 van de Wuv en/of artikel 2 van de Wubo. Dat de moeder van appellant het vanuit haar subjectieve belevingsperspectief raadzaam achtte appellant uit voorzorg en verregaande bezorgdheid binnen te houden, maakt dit niet anders.
2.5. Het feit dat al medische informatie is opgevraagd nog voor de primaire besluitvorming rond was, is geen aanleiding om die besluitvorming aan te tasten. Dat vrij snel na een aanvraag medische informatie wordt ingewonnen is wellicht niet gebruikelijk maar ook weer niet zo uitzonderlijk dat appellant daaraan het vertrouwen mocht ontlenen dat zijn aanvraag gehonoreerd zou worden ook al zou blijken dat de Wuv en de Wubo niet op hem van toepassing zijn.
2.6. Voor zover appellant in deze procedure mede aanspraak mocht willen maken op gelijkstelling met de vervolgde, heeft verweerder in bestreden besluit II terecht overwogen dat de inleidende aanvraag daartoe niet strekte.
2.7. Het vorenstaande brengt mee dat de bestreden besluiten in stand kunnen blijven en dat de beroepen van appellant ongegrond verklaard moeten worden.
3. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en H.C.P. Venema en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.