ECLI:NL:CRVB:2011:BU9529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2014 WWB + 11/6001 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens onvoldoende bewijs van woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van verzoeker tegen de beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. Verzoeker had een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze was afgewezen omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonachtig was. De rechtbank Arnhem had eerder de afwijzing van de aanvraag door het College vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Verzoeker heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank bestreden, met de stelling dat zijn broer hem onderdak bood en dat hij daar feitelijk woonde.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet de vereiste helderheid heeft verschaft over zijn woonsituatie. Ondanks dat hij op het adres van zijn broer stond ingeschreven, bleek uit zijn verklaring dat hij geen sleutel had, geen eigen kamer bezat en slechts sporadisch op dat adres verbleef. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij feitelijk op het opgegeven adres woonde. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn woonadres, wat verzoeker niet had gedaan.

De voorzieningenrechter heeft het hoger beroep van verzoeker afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen grond was voor het treffen van een dergelijke maatregel. De uitspraak werd gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van griffier B. Bekkers, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

11/2014 WWB
11/6001 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 februari 2011, 10/3679 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: het College)
Datum uitspraak: 13 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. P. Wessing, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Namens verzoeker heeft mr. Wessing op 4 oktober 2011 eveneens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2011. Daar is verzoeker, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 1.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoeker ontving bijstand laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 23 oktober 2008 heeft het College de bijstand met ingang van 28 oktober 2003 ingetrokken en die beslissing bij besluit op bezwaar van 25 mei 2009 gehandhaafd op de grond dat verzoeker niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres, met als gevolg dat het recht op bijstand niet vastgesteld kon worden. Tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 december 2010 op het beroep van verzoeker tegen het besluit van 25 mei 2009 heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij de Raad, op welk beroep nog geen uitspraak is gedaan. Dit betekent dat het intrekkingsbesluit van 23 oktober 2008 nog niet in rechte vaststaat.
2.2. Op 12 maart 2010 (melding op 5 maart 2010) heeft verzoeker opnieuw een aanvraag ingediend om toekenning van bijstand op grond van de WWB. Daarbij heeft verzoeker aangegeven dat hij bij zijn broer aan [het adres] te Nijmegen is ingetrokken. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het College onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van verzoeker. Daartoe is dossieronderzoek gedaan, is informatie bij diverse instanties ingewonnen en heeft verzoeker tijdens een gesprek op 6 april 2010 een verklaring afgelegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 8 april 2010.
2.3. Bij besluit van 6 september 2010 heeft het College - na bezwaar - het besluit van 8 april 2010 tot afwijzing van de aanvraag om bijstand gehandhaafd. Daarbij is, kort gezegd, overwogen dat door toedoen van appellant geen duidelijkheid is verkregen omtrent diens feitelijke woonsituatie, zodat sprake is van schending van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 september 2010, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College ter zitting heeft aangegeven zich niet langer op het standpunt te stellen dat verzoeker de inlichtingen- of medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB heeft geschonden. Dit betekent dat de grondslag van het besluit van 6 september 2010 is gewijzigd in die zin dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat door verzoeker onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat hij op het opgegeven adres woont.
4. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 september 2010 en heeft met name tegengesproken dat de woning van zijn broer niet zijn vaste domicilie was, ook al verbleef hij overdag meestal elders.
5. De Voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. In dit geding ligt ter beoordeling voor de periode van 5 maart 2010 (de meldingsdatum) tot en met 8 april 2010 (de datum van het primaire besluit).
5.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. In geval van een aanvraag ligt het op de weg van de aanvrager om hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen.
5.3. De voorzieningenrechter onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende de hier te beoordelen periode woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Daartoe heeft hij overwogen dat appellant weliswaar sinds 25 februari 2010 stond ingeschreven op het adres van zijn broer aan [het adres] te Nijmegen maar dat appellant blijkens zijn verklaring geen sleutel van de woning had en evenmin een eigen kamer, en voorts dat hij op de bank sliep, er hooguit 2 á 3 nachten per week verbleef, overdag veel weg was en dat er wat persoonlijke spullen betreft slechts enkele kledingstukken in een vuilniszak in de woning aanwezig waren. Een en ander biedt ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunten om van een feitelijk hoofdverblijf van appellant op het adres van zijn broer te kunnen spreken. De grond dat het College op andere wijze de gewenste inlichtingen had dienen te vergaren door bijvoorbeeld de broer van appellant als getuige te horen, treft geen doel. De Raad merkt op dat het in een aanvraagsituatie als deze op de weg van appellant ligt om aannemelijk te maken dat hij feitelijk op het opgegeven adres woonachtig is. Appellant heeft er om hem moverende redenen evenwel voor gekozen niet de vereiste helderheid te verschaffen en de ontstane onduidelijkheid te laten voortbestaan.
5.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.5. Gelet op het voorgaande bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen grond.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
in de hoofdzaak:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) B. Bekkers.
HD