[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 februari 2011, 10/463 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 23 december 2011
Namens appellante heeft mr. M.Th.M. Demmer, advocaat te Hengelo, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2011. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Demmer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
1.1. Bij besluit van 4 november 2003 heeft de Svb de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) van appellante vanaf november 1998 tot en met februari 1999 en van april 2000 tot en met oktober 2003 herzien en nader vastgesteld op in dat besluit genoemde bedragen wegens inkomsten uit een invaliditeitsuitkering en inkomsten uit een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
1.2. Bij besluit van 28 mei 2004 heeft de Svb de over voornoemde perioden te veel betaalde ANW-uitkering van in totaal € 7.386,95 van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 3 mei 2004 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 november 2003 ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 juli 2006 het beroep tegen het besluit van 3 mei 2004 ongegrond verklaard.
1.5. De Centrale Raad van Beroep heeft vervolgens bij uitspraak van 12 maart 2009, 06/5254, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. De Raad heeft daartoe overwogen dat appellante de mededelingsplicht heeft geschonden en dat de Svb op grond van haar beleid met recht heeft geoordeeld dat er in het onderhavige geval geen redenen zijn om van herziening met terugwerkende kracht van de ANW-uitkering van appellante met ingang van 1 november 1998 af te zien. De Raad was echter van oordeel dat het besluit van 3 mei 2004 wat betreft de mogelijke toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het in dat kader door de Svb gevoerde beleid, onzorgvuldig is voorbereid nu niet is beoordeeld of sprake is van kennelijke onredelijkheid van de herziening. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat het verwijt dat appellante kan worden gemaakt slechts betrekking heeft op een klein deel van de herziening, dat de mate waarin de Svb een verwijt kan worden gemaakt aanzienlijk is en dat een terugvordering van meer dan € 7.000,- reeds in het algemeen daadwerkelijk ingrijpend is in het leven van alledag van een ieder, zulks nog afgezien van de eventuele bijzondere omstandigheden aan de zijde van appellante, waaromtrent door de Svb nog geen enkel onderzoek is verricht. De Raad heeft voorts nog ten overvloede opgemerkt dat een beslissing waarbij de herziening zou worden beperkt ’s Raads toetsing zou kunnen doorstaan.
1.6. Bij beslissing op bezwaar van 10 december 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 november 2003 gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugwerkende kracht van de herziening beperkt tot de helft, zodat een bedrag van € 3.693,47 van te veel betaalde ANW-uitkering resteert.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In beroep en in hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat een beperking van de herziening tot de helft niet voldoende is om de ingrijpendheid in het dagelijks leven van haar op te vangen. Appellante heeft daarbij gewezen op de vele andere schulden die zij aan de Svb heeft en de hoogte van de deurwaarderskosten van de aanvankelijke totale vordering. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante nog gewezen op de impact die de herziening en de terugvordering op het leven van appellante hebben gehad. Appellante heeft een kleine fout gemaakt die niet in verhouding staat tot de fout die gemaakt is door de Svb.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Tussen partijen is in geschil of de Svb, op grond van het door haar gevoerde beleid, de terugwerkende kracht van de herziening verder had dienen te beperken.
4.3. Uit de beleidsregels van de Svb blijkt dat met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij weegt mee de mate waarin aan belanghebbende en aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt en de mate waarin herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van belanghebbende.
4.4. De Raad is thans van oordeel – in lijn met zijn uitspraken van 16 juli 2010 (LJN BN2197) en 5 november 2010 (LJN BO3352) – dat het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt dient te worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.5. In hetgeen namens appellante is aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de Svb, door de herziening te beperken tot de helft, voormeld beleid niet op consistente wijze heeft toegepast. Het ontstaan van deurwaarderskosten speelt – wat daar ook van zij – geen rol in het buitenwettelijk beleid.
4.6. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2011.