11/4288 WWB
11/4331 WWB-VV
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
en artikel 21 van de Beroepswet, naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoekster] (hierna: verzoekster)
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juni 2011, 10/4255 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 december 2011
Namens verzoekster heeft mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Namens verzoekster heeft mr. Koevoets tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2011, waar verzoekster, zoals tevoren bericht, niet is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. el Fizazi, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.1. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoekster is een meerderjarige vreemdelinge van gestelde Chinese nationaliteit. Zij is niet eerder in Nederland toegelaten en heeft op 2 december 2009 een verzoek ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”. Verzoekster stelt in verband met het ontbreken van identiteitsbewijzen en/of reisdocumenten vooralsnog niet naar China terug te kunnen keren, omdat zij daar zonder geldige reispapieren niet wordt toegelaten.
2.2. Mr. Koevoets heeft bij brief van 4 februari 2010 bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam namens verzoekster een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
2.3. Bij besluit van 5 maart 2010 heeft het College de aanvraag afgewezen.
2.4. Bij besluit van 15 september 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich primair op het standpunt gesteld dat verzoekster niet de Nederlandse nationaliteit heeft en in verband met haar verblijfsstatus op grond van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlandse. Gelet op artikel 16, tweede lid, van de WWB is toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB voor haar uitgesloten, zodat ook op grond van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB geen bijstand kan worden verstrekt, aldus het standpunt van het College.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het besluit van 15 september 2010 ongegrond verklaard.
4. Verzoekster heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Verzoekster is ook in hoger beroep van mening dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 24 januari 2006, LJN AV0197, in haar geval sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB en dat het bepaalde in het tweede lid van dit artikel buiten toepassing dient te worden gelaten.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De voorzieningenrechter stelt eerst vast dat ter beoordeling voorligt de periode van 4 februari 2010, de datum van de aanvraag, tot en met 5 maart 2010, de datum waarop het primaire besluit is genomen.
5.2. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen is niet in geding dat verzoekster in deze periode geen vreemdelinge was als bedoeld in artikel 11, eerste of tweede lid, van de WWB en niet met een Nederlandse kon worden gelijkgesteld, zodat zij toen geen recht had op bijstand.
5.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat de wetgever de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de WWB, uitdrukkelijk buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule heeft gebracht.
5.4. De voorzieningenrechter onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat ten tijde hier van belang het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de WWB, op verzoekster van toepassing was, zodat aan haar zelfs in geval van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel, geen uitkering ingevolge de WWB kan worden toegekend.
5.5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht overwogen dat het beroep van verzoekster op onder 4 genoemde uitspraak moet falen, omdat verzoekster ten tijde als hier van belang meerderjarig was en die uitspraak uitsluitend betrekking heeft op minderjarige vreemdelingen. In dit verband wijst de voorzieningenrechter er nog op dat de Minister van Justitie, naar aanleiding van genoemde uitspraak, met ingang van 1 januari 2007 de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) heeft gewijzigd. Uit de toelichting op deze wijziging blijkt dat de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid heeft geoordeeld dat (ook) de desbetreffende categorie minderjarige vreemdelingen niet past in de systematiek van de WWB en dat er daarom voor gekozen is om in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden te voorzien via de Rvb, als passende en toereikende voorliggende voorziening (Stcrt. 2006, 253, p.13).
5.6. Voorts wijst de voorzieningenrechter op de uitspraak van de Raad van 22 november 2011, LJN BU6844. Gelet op die uitspraak is in het kader van de WWB niet langer van belang en kan dus onbeoordeeld blijven of een vreemdeling die voor de verlening van bijstand niet met een Nederlander gelijkgesteld kan worden, zoals verzoekster, is aan te merken als een kwetsbare persoon die op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bijzondere bescherming geniet. Daarop stuit hetgeen verzoekster in hoger beroep heeft aangevoerd af.
5.7. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I Korte, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.