als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 januari 2011, 09/340 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 21 december 2011
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet van 15 juni 2011 heeft de Raad het namens appellante door mr. J. Cortet, advocaat te Utrecht, ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 15 juni 2011 heeft mr. Cortet namens appellante verzet gedaan.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 november 2011, waar partijen - het Uwv met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De uitspraak van de Raad van 15 juni 2011 berust op de overwegingen dat het verschuldigde griffierecht niet binnen de bij - aangetekend verzonden - brief van 22 april 2011 gestelde termijn van vier weken is bijgeschreven op de rekening van de Raad dan wel ter griffie is gestort, en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat (de gemachtigde van) appellante niet in verzuim is geweest.
Het griffierecht is door de gemachtigde van appellante op 15 juni 2011, en daarmee buiten de gestelde termijn, overgemaakt op de rekening van de Raad.
In het verzetschrift heeft de gemachtigde van appellante aangevoerd dat appellante wegens psychische klachten niet altijd in staat is om aan haar verplichtingen te voldoen, daar zij deze niet kan overzien op het moment dat haar klachten verergeren. Appellante heeft het verschuldigde griffierecht niet tijdig voldaan, daar zij in die periode wegens haar psychische klachten niet in staat was om haar (dagelijkse) verplichtingen na te komen.
De Raad stelt vast dat (de gemachtigde van) appellante geen medische stukken heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat appellante buiten staat is geweest om voor tijdige betaling van het verschuldigde griffierecht zorg te dragen. De Raad is voorts van oordeel dat het - ook - op de weg van de gemachtigde van appellante had gelegen om voor tijdige betaling van het verschuldigde griffierecht zorg te dragen. De brief van 22 april 2011 is immers, overeenkomstig artikel 6:17 van de Awb, aan de gemachtigde van appellante gezonden.
Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot het oordeel dat (de gemachtigde van) appellante niet in verzuim is geweest, moet het verzet ongegrond worden verklaard.
Het bedrag van het te laat betaalde griffierecht (€ 112,-) zal door de griffier van de Raad aan appellante worden terugbetaald.
Voor een veroordeling in de proceskosten van het verzet ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.