[Appellant], wonende te [woonplaats], Frankrijk (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 15 december 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 augustus 2010, kenmerk BZ01203551, BZ01 WUV 000279 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1953 in Nederland geboren. In maart 1993 heeft hij een aanvraag ingediend om gelijkstelling met de vervolgde en toekenningen op grond van de Wuv. Daartoe heeft hij gesteld dat hij psychische klachten heeft, die zijn toe te schrijven aan de vervolging die zijn moeder in Japanse kampen heeft ondergaan.
1.2. Bij besluit van 20 mei 1994 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen dat de psychische klachten van appellant niet in overwegende mate in verband staan met de vervolging van de moeder en de bij haar ontstane vervolgingsklachten.
Tegen deze afwijzing heeft appellant geen rechtsmiddel ingesteld.
1.3. Bij brieven van 23 mei 2009 heeft appellant verweerder verzocht de afwijzing te herzien. Bij besluit van 14 juli 2009, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Met ingang van 15 juli 1994 is de Wuv in die zin gewijzigd dat gelijkstelling met de vervolgde uitsluitend op grond van zogenoemde tweede generatie problematiek niet meer mogelijk is. Gelet hierop heeft verweerder het verzoek van appellant terecht getoetst aan de maatstaf dat voor herziening van de eerdere afwijzing slechts plaats is indien deze berust op een aperte, verweerder verwijtbare fout (CRvB 24 november 2005, LJN AU7417).
2.2. Verweerder heeft de afwijzing in 1994 gebaseerd op een advies van zijn medisch adviseur, de arts R. Loonstein. Deze heeft bij zijn advisering gebruik gemaakt van informatie van de huisarts en de behandelend psychotherapeute van appellant, alsmede van het verslag van een door de psychiater B. Hoek op verzoek van verweerder ingesteld onderzoek. Hoek heeft geconcludeerd dat de gevolgen van de vervolging van de moeder slechts van geringe betekenis zijn geweest voor het ontstaan van de psychopathologie bij appellant. Hij heeft uiteengezet dat sprake is van een zeer negatieve zoon-moederbinding, die voortvloeit uit een reeks van negatieve karaktereigenschappen van de moeder.
Deze kunnen niet het gevolg zijn van traumatisering in de jappenkampen waar zij heeft verbleven, maar zijn persoonsgebonden, individueel en het gevolg van andere invloeden, waaronder waarschijnlijk haar (vooroorlogse) jeugd en opvoedingssituatie. Daarnaast heeft Hoek gewezen op andere factoren die aan de psychopathologie van appellant ten grondslag liggen, te weten de zelfmoord van de vader nog vóór de geboorte, de worsteling met de daarin mogelijk besloten liggende afwijzing, de afwezigheid van een positief mannelijk identificatiemodel in de eerste levensjaren en de negatieve binding met de stiefvader. Op psychiatrisch gebied zijn bij appellant geen invaliderende beperkingen aanwezig, aldus Hoek.
2.3. Verweerder heeft het verzoek om herziening voorgelegd aan zijn geneeskundig adviseur, de arts A.J. Maas. Deze heeft geconcludeerd dat het medisch advies in 1994 zorgvuldig is tot stand gekomen en dat geen sprake is geweest van een aperte, verweerder verwijtbare fout.
2.4. In bezwaar heeft appellant een rapport overgelegd van de psychiater H.E. Sanders. Deze heeft bij appellant een ziektebeeld geconstateerd dat zijns inziens zeker in overwegende mate in causaal verband staat met het oorlogsverleden van zijn moeder en oudere halfzuster, maar verder ook met de verhalen over de biologische vader. Volgens Sanders zijn er onvoldoende aanwijzingen dat de moeder al voor de oorlog beschikte over een reeks van negatieve karaktereigenschappen die haar ongeschikt maakte tot het opvoeden van haar zoon. De haat-liefdeverhouding tussen moeder en zoon lijkt veel duidelijker gecorreleerd aan de hechte band tussen de moeder en haar dochter (appellants halfzuster), die samen het jappenkamp hadden overleefd. Op psychiatrisch gebied ziet Sanders bij appellant wel degelijk invaliderende beperkingen.
2.5. Verweerder heeft het bezwaarschrift en het rapport van Sanders om advies voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts G.J. Laatsch. Deze acht de conclusie van Hoek secuur onderbouwd en goed afgewogen. Hij heeft er onder meer op gewezen dat moeders persoonlijkheidsontwikkeling zich reeds vóór de periode in het jappenkamp voor het allergrootste deel had voltrokken. De conclusie van Sanders dat de psychoproblematiek in overwegende mate zou zijn veroorzaakt door de vervolgingsgevolgen van de moeder is nauwelijks onderbouwd en gaat voorbij aan alle andere major en minor life events in appellants leven en vooral aan de non-causale persoonlijkheidstrekken van zijn moeder. Appellants opleiding en carrière als kunstenaar/edelsmid wijzen niet op beperkingen van enige betekenis. Laatsch onderschrijft dan ook de conclusie van Maas dat in 1994 geen aperte fout is gemaakt bij de beoordeling van de causaliteit van de psychische klachten.
2.6. De Raad acht de beslissing op het bezwaar met het advies van Laatsch voldoende zorgvuldig voorbereid, zodat verweerder het bestreden besluit daarop mocht baseren.
Dat Sanders bij een hernieuwde beoordeling van alle medische gegevens 15 jaar later tot andere conclusies is gekomen dan Hoek, wil niet zeggen dat bij de afwijzing in 1994 fouten zijn gemaakt, laat staan aperte fouten. Ook overigens heeft de Raad daarvoor geen aanknopingspunten gevonden. Anders dan appellant wil, kan niet worden staande gehouden dat met de afwijzing inbreuk is gemaakt op de vastgestelde waardering van de psychische klachten van de moeder. Uit een zich bij de stukken bevindend medisch verslag uit 1990 komt naar voren dat bij de moeder op psychisch gebied uitsluitend lichte nerveuze klachten als causaal met de vervolging zijn aanvaard. De zienswijze van Hoek was daarmee zeer wel te verenigen. Dat Hoek in zijn rapport heeft aangegeven dat appellant "in feite als enigst kind [is] opgegroeid", kan evenmin als een kennelijke fout worden aangemerkt. Uit hetgeen daaraan direct voorafgaat, blijkt duidelijk dat Hoek doelde op de situatie vanaf appellants achtste levensjaar, toen zijn halfzus de ouderlijke woning had verlaten en naar het buitenland was vertrokken. Ter zitting is komen vast te staan dat het feitelijk inderdaad zo is gegaan. De door appellant nog overgelegde verklaringen van de behandelende sector doen evenmin af aan de door Hoek in 1994 getrokken conclusies.
2.7. Het bestreden besluit houdt dus in rechte stand. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van S. Werensteijn als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
De griffier is buiten staat te tekenen.