[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad, (hierna: verweerder)
Datum uitspraak:15 december 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 augustus 2010, kenmerk BZ01203760 (verder: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2011, waar appellante niet is verschenen, zoals tevoren was gemeld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank (Svb).
1. De Raad gaat in dit geding uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in augustus 2007 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en/of voorzieningen op grond van die wet. Bij besluit van 11 februari 2008 is hierop afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 8 augustus 2008. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
1.2. In april 2009 heeft appellante een hernieuwde aanvraag gedaan, waarbij zij heeft aangegeven dat haar gezondheidsklachten zijn toegenomen. Bij besluit van 26 augustus 2009 is hierop afwijzend beslist. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellante, kort samengevat, aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat haar vader haar in 1947 heeft geconfronteerd met opgehangen Japanners en extremisten, dat onvoldoende rekening is gehouden met het over haar aanvraag uitgebrachte rapport van de psychiater H.S.R. Witte, dat haar psychische klachten zijn onderschat en dat haar persoonlijkheidsproblematiek mede voortvloeit uit de internering.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Bij het onder 1.1 genoemde besluit van 11 februari 2008 is erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Zij is tijdens de zogenoemde Bersiap-periode gedurende twaalf maanden in drie kampen geïnterneerd geweest. De aanvraag is echter afgewezen op de grond dat er geen oorlogsgerelateerd lichamelijk of psychisch letsel kon worden vastgesteld dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit.
4.2. Ten behoeve van het in dit geding bestreden besluit is, vanwege de door appellante aangegeven verergering van haar psychische klachten, in bezwaar op verzoek van verweerder een nader onderzoek verricht door de psychiater H.S.R. Witte. Op grond van zijn bevindingen en conclusies heeft de geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager geconcludeerd dat geen sprake is van invaliditeit in de zin van de Wubo. Er is sprake van een angstdroomstoornis die in verband staat met de internering. De overige psychische klachten, een depressieve stoornis en een persoonlijkheidsstoornis NAO, zijn niet causaal geacht. Er is een lichte tot matige beperking in het dagelijks leven door de angstdroomstoornis, omdat appellante minder dan vijf uur slaapt als gevolg van veel piekeren. Naar het oordeel van deze geneeskundig adviseur staat de door de psychiater Witte geconstateerde beperking in stressadaptatie niet in causaal verband met de internering.
4.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 4.2 beschreven medische advisering voldoende onderbouwd. Dat appellante emotioneel wordt bij confrontaties met het verleden en met name de Wubo-afwijzing is onvoldoende om een beperking als gevolg van de internering aan te nemen. Dat appellante niet stressbestendig is, moeite heeft met veranderingen om te gaan, kan niet met de angstdroomstoornis in verband worden gebracht, maar is blijkens de bevindingen van de psychiater Witte een gevolg van de depressieve stoornis en de persoonlijkheidsstoornis, welke laatste stoornissen niet in verband staan met de internering. Dat de adviserend geneeskundige Ohlenschlager de psychiater Witte dan ook niet volgt in de conclusie dat er causale beperkingen zijn in twee rubrieken berust naar het oordeel van de Raad op goede gronden.
4.4. Dat appellante in 1947 is geconfronteerd met dode Japanners en extremisten kan niet tot een andere conclusie leiden, nu dit geen calamiteit in de zin van de Wubo betreft.
5. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van S. Werensteijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
De griffier is buiten staat te tekenen