ECLI:NL:CRVB:2011:BU8686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6032 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vervolgaanvraag om uitbreiding van de huishoudelijke hulp op basis van medische adviezen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2011 uitspraak gedaan over de afwijzing van een vervolgaanvraag van appellant voor uitbreiding van de huishoudelijke hulp. Appellant, geboren in 1934 in het voormalig Nederlands-Indië, had eerder een uitkering ontvangen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). In 2008 was hem een vergoeding voor huishoudelijke hulp toegekend voor maximaal vier uur per week. In december 2009 verzocht appellant om uitbreiding van deze hulp naar twee keer vier uur per week, omdat zijn gezondheid was verslechterd na een embolie in de hersenen en zijn echtgenote, die ook ernstig ziek was, niet meer in staat was om huishoudelijke taken uit te voeren.

De Raad heeft vastgesteld dat het bestreden besluit van verweerder, de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank, op zorgvuldige wijze was voorbereid en gemotiveerd. De medische adviezen die aan de afwijzing ten grondslag lagen, gaven aan dat appellant nog in staat was om lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. De Raad oordeelde dat de (extra) verzorgingsbehoefte van de echtgenote van appellant niet meegewogen kon worden in de beoordeling van de aanvraag. Bovendien kon de Raad zich alleen baseren op de situatie ten tijde van het bestreden besluit, en niet op eventuele verslechteringen die daarna zouden zijn opgetreden.

De Raad concludeerde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en de leden R. Kooper en G.L.M.J. Stevens, in aanwezigheid van griffier S. Werensteijn.

Uitspraak

10/6032 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder).
Datum uitspraak: 15 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Het geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 september 2010, kenmerk BZ01176957, BZ01 WUV 000167 (hierna: bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2011. Appellant is, na schriftelijk bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1934 in het voormalig Nederlands-Indië, is bij besluit van verweerder van 18 juli 2002 met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv gelijkgesteld met een vervolgde in de zin van die wet en aan hem is met ingang van 1 februari 2001 een periodieke uitkering toegekend. Bij besluit van 8 juli 2008 is aan appellant met ingang van 1 juni 2008 een vergoeding voor huishoudelijke hulp toegekend voor ten hoogste vier uur per week.
1.2. Bij vervolgaanvraag in december 2009 heeft appellant verweerder verzocht om uitbreiding van de huishoudelijke hulp tot twee keer vier uur per week in verband met een verslechtering van zijn gezondheid. Bij huisbezoek bleek dat appellant in 2009 een embolie in de hersenen heeft gehad waarvan hij maar ten dele hersteld is. Hij is niet meer in staat auto te rijden, zware voorwerpen te tillen of zich anderszins in te spannen. Bovendien is de echtgenote van appellant sedert 2007 door twee zware beroertes getroffen zodat zij in het geheel geen huishoudelijke werkzaamheden meer kan verrichten.
1.3. Bij besluit van 9 maart 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder op grond van aan hem uitgebrachte medische adviezen de aanvraag van appellant afgewezen onder de overweging dat deze voorziening niet medisch noodzakelijk is omdat appellant nog in staat is lichte huishoudelijke werkzaamheden zelf te verrichten.
1.4. In bezwaar en beroep heeft appellant aangevoerd dat verweerder bij de afwijzing ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de slechte gezondheidssituatie van zijn echtgenote. Zij heeft zoveel zorg nodig dat het appellant daarnaast niet ook nog lukt om lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Op grond van de artikelen 20 en 21a van de Wuv kunnen de kosten van extra huishoudelijke hulp alleen worden vergoed als hiervoor een medische noodzaak of medisch-sociale wenselijkheid bestaat. Die noodzaak voor uitbreiding van vier naar acht uur per week wordt verondersteld indien en voor zover een betrokkene van 70 jaar of ouder door het totaal aan beperkingen als gevolg van causale en niet causale aandoeningen (ook) niet meer in staat is lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten.
2.2. Ter beoordeling van de vraag of in het geval van appellant een medische noodzaak bestaat voor uitbreiding van de huishoudelijke hulp van vier naar acht uur per week heeft verweerder advies ingewonnen bij haar geneeskundige dienst, nadat een medewerkster van het Wuv-Bureau te Los Angeles op 5 januari 2010 bij appellant thuis een onderzoek had verricht. In haar rapport heeft de medewerkster vastgesteld dat appellant in de periode van het onderzoek kookte, de was en boodschappen deed en afstofte, maar dat dit hem erg zwaar viel naast de verzorging van zijn echtgenote. Op basis hiervan hebben de geconsulteerde geneeskundig adviseurs van verweerder geconcludeerd dat appellant nog licht huishoudelijk werk verricht en kan verrichten zodat er geen medische indicatie is voor meer dan vier uur huishoudelijke hulp per week.
2.3. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit op basis van dit onderzoek en de daarop gebaseerde medische adviezen naar behoren is voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Verweerder heeft bij zijn besluitvorming uit mogen gaan van de gegevens die appellant ten tijde van het onderzoek aan de medewerkster van het Wuv-Bureau te Los Angeles heeft verstrekt. De Raad merkt verder nog op dat de (extra) verzorgingsbehoefte van de echtgenote van appellant in het kader van de beoordeling van de aanvraag niet kan meetellen.
2.4. Dat verweerders geneeskundig adviseurs niet direct contact hebben opgenomen met de behandelend artsen van appellant, is niet aan te merken als een onzorgvuldigheid nu appellant zelf bij de aanvraag en in bezwaar de benodigde medische informatie heeft verschaft.
2.5. Tot slot merkt de Raad op dat hij zich bij zijn beoordeling moet beperken tot de situatie ten tijde van het bestreden besluit. Met een eventueel daarna opgetreden verslechtering van de (gezondheids)situatie van appellant kan bij de beoordeling van het thans bestreden besluit geen rekening worden gehouden. Mocht inderdaad een verslechtering zijn opgetreden, zoals appellant in zijn beroepschrift stelt, dan kan een nieuwe aanvraag bij verweerder worden ingediend.
3. Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
4. De Raad ziet, ten slotte, geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van S. Werensteijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
S. Werensteijn.
De griffier is buiten staat te tekenen.
HD