[Appellant], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten (hierna: appellant),
de Raadskamers WUBO en WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder).
Datum uitspraak: 15 december 2011
I. PROCESVERLOOP
De gedingen, die aanvankelijk zijn gevoerd door de Raadskamers WUV en WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), zijn in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in deze wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamers WUV en/of WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 februari 2010, kenmerk BZ 48701, JZ/K60/2010 (hierna bestreden besluit I). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Appellant heeft tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 februari 2010, kenmerk BZ 9317, JZ/K60/2010 (hierna: bestreden besluit II). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2011. Appellant is, na voorafgaand schriftelijk bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in oktober 2008 bij verweerder een zogeheten samenloopaanvraag ingediend om te worden erkend als vervolgde in de zin van de Wuv, respectievelijk als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking gebracht te worden voor een periodieke uitkering op grond van de Wuv of de Wubo, een toeslag op grond van de Wubo, al naar gelang het gunstigste is, en voorzieningen.
1.3. Deze aanvragen zijn afgewezen bij besluiten van 2 september 2009, welke besluiten na bezwaar zijn gehandhaafd bij de thans bestreden besluiten.
2. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht als volgt.
2.1. Met betrekking tot bestreden besluit I.
2.1.1. Blijkens artikel 2 van de Wuv wordt - samengevat en voor zover hier relevant - onder vervolging verstaan handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalig Nederlands-Indië, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
2.1.2. Uit de stukken blijkt niet dat appellant tijdens de Japanse bezetting van zijn vrijheid beroofd is geweest in de hiervoor in rechtsoverweging 2.1.1 bedoelde zin. Evenmin is gebleken van enige andere door de bezetter jegens appellant getroffen maatregel op grond van zijn Europese afkomst.
2.1.3. Op grond hiervan onderschrijft de Raad het in bestreden besluit I neergelegde oordeel van verweerder dat appellant niet voldoet aan de in de Wuv gestelde voorwaarden om als vervolgde in de zin van die wet erkend te worden.
2.2. Met betrekking tot bestreden besluit II.
2.2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wubo wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- ten gevolge van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2.2. De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak, voorop dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wubo.
2.2.3 Als specifiek door hemzelf ondervonden oorlogsgeweld in de hiervoor bedoelde zin heeft appellant het volgende naar voren gebracht. Na afloop van de Japanse bezetting is hij gaan werken bij de Militaire Transport Dienst (MTD) van het KNIL, waarbij hij konvooien moest beschermen en moest helpen bij het laden en lossen daarvan. Bij één zo’n transport is de truck waarop hij zich bevond beschoten vanuit een hinderlaag. Appellant moest zich van de truck af laten vallen om niet geraakt te worden. Daarbij heeft hij zijn linkerknie verwond. Zijn linkerschouder heeft hij beschadigd als gevolg van het feit dat er een zak rijst van zijn schouder gleed toen een alarm afging. Appellant stelt van de littekens op zijn schouder en knie nog steeds last te hebben alsmede van psychische klachten zoals nachtmerries over de beschietingen die hij heeft meegemaakt in dienst van de MTD.
2.2.4. Naar aanleiding van het door verweerder ingestelde - zorgvuldig te noemen - onderzoek is onder meer informatie verkregen van het Ministerie van Defensie en de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen. Dit leverde geen concrete gegevens op die het relaas van appellant bevestigden. Evenmin kon objectieve bevestiging van het gebeuren worden verkregen in de door verweerder geraadpleegde relatiedossiers. Wel werd uit onderzoek naar de MTD en een artikel van B. Immerzeel over de Militaire Transporten duidelijk dat deze konvooien niet zelden vanuit hinderlagen beschoten werden. Maar omdat dit algemene informatie over de konvooien betreft en daarmee niet objectief bevestigd wordt dat appellant daadwerkelijk als gevolg van een schietincident gewond is geraakt, en het incident met de zak rijst in een te ver verwijderd verband staat met krijgsverrichtingen, heeft verweerder geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat appellant getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo.
2.2.5. Op grond van de voorhanden informatie acht ook de Raad - evenals verweerder - onvoldoende bevestigd dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. De verklaringen van appellant worden ook niet ondersteund door (oog)getuigenverklaringen. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan een door een betrokkene gemelde gebeurtenis niet uitsluitend op grond van zijn eigen verklaring als voldoende vaststaand worden aangemerkt, maar dient een dergelijke verklaring te worden ondersteund door aanvullende (objectieve) gegevens. Deze gegevens ontbreken.
2.2.6. Op grond van het voorgaande komt de Raad tot het oordeel dat verweerder de Wubo-aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen. Ook dit beroep kan daarom niet slagen.
3. De Raad ziet, ten slotte, geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van S. Werensteijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
De griffier is buiten staat te tekenen.