ECLI:NL:CRVB:2011:BU8611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/5660 WWB + 09/5671 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante en de terugvordering van bijstandsbetalingen aan zowel appellante als appellant aan de orde zijn. Appellante ontving sinds 12 augustus 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Hilversum had na een onderzoek door de Sociale Recherche het vermoeden dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van een aanzienlijk bedrag. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellanten ongegrond, waarna zij in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de oordelen van de strafrechter, aangezien er in deze procedure een andere rechtsvraag en procesrecht van toepassing is. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is dat appellanten hun hoofdverblijf in de woning van appellante hadden, mede op basis van verklaringen van buren en onderzoeksresultaten van de sociale recherche. De Raad wijst erop dat de aanwezigheid van kinderen uit de relatie en de omstandigheden van hun verblijf in de woning van appellante wijzen op een gezamenlijke huishouding. De hoger beroepen worden verworpen en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

09/5660 WWB
09/5671 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 september 2009, 08/2718 en 08/2723 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. de Jonge, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. E.J. de Groot, advocaat te Baarn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in deze zaken gevoegd plaatsgevonden op 25 oktober 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge en G. Smit als tolk. Appellante is vertegenwoordigd door mr. De Groot. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Koppen, werkzaam bij de gemeente Hilversum.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het navolgende.
1.1. Appellante ontving sinds 12 augustus 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Uit de relatie van appellanten zijn op 15 juni 1994 en 20 juli 2001 kinderen geboren. Appellante stond vanaf 25 april 2003 samen met haar kinderen ingeschreven op het adres [adres 1]. Appellant stond vanaf 13 januari 2005 ingeschreven op het adres [adres 2].
1.2. Naar aanleiding van een gesprek met appellante is bij een klantmanager van de gemeente Hilversum het vermoeden ontstaan dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren. De Sociale Recherche Gooi- en Vechtstreek heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan en zijn observaties uitgevoerd en registers geraadpleegd. Voorts is diverse instanties om inlichtingen verzocht. Ten slotte hebben buurtbewoners als getuigen verklaringen afgelegd en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 december 2007.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 13 december 2007 de bijstand van appellante vanaf 1 januari 2005 in te trekken. Bij besluit van dezelfde datum heeft het College de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.438,93 over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2007 van appellante teruggevorderd. Voorts zijn bij besluit van 13 december 2007 de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.438,93 mede van appellant teruggevorderd met toepassing van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB.
1.4. Bij besluit van 2 juni 2008, aangevuld bij besluit van 1 oktober 2008 heeft het College de door appellante tegen de besluiten van 13 december 2007 gemaakte bezwaren gegrond verklaard, die besluiten herroepen en de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand van appellante gewijzigd in 1 augustus 2005. De periode waarover de gemaakte kosten van bijstand van appellante wordt teruggevorderd is gewijzigd in 1 augustus 2005 tot en met 31 oktober 2007. Het van appellante terug te vorderen bedrag aan gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2005 tot en met 31 oktober 2007 is verlaagd tot € 29.126,96.
1.5. Eveneens bij besluit van 2 juni 2008, aangevuld bij besluit van 1 oktober 2008, heeft het College de door appellant gemaakte bezwaren tegen het besluit van 13 december 2007 gegrond verklaard, het bestreden besluit herroepen en de periode waarover de gemaakte kosten van bijstand van appellant mede wordt teruggevorderd dienovereenkomstig gewijzigd in 1 augustus 2005 tot en met 31 oktober 2007 en het bedrag van terugvordering verlaagd tot € 29.126,96.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 1 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betogen ieder dat er tussen hen geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding in de periode in geschil. Appellanten hebben daartoe - bijeengenomen en samengevat - aangevoerd dat het waterverbruik niet past bij een gezin van twee volwassenen en twee kinderen. Daarbij zegt de aanwezigheid van een auto niets over de aanwezigheid van appellant in de woning van appellante. Verder heeft appellante aangevoerd dat bij het huisbezoek niets is gevonden dat duidt op het verblijf van appellant. Appellant logeerde slechts over een hele korte periode bij appellante om voor de kinderen te zorgen. Verder moet aan de verklaringen van appellanten geen waarde worden gehecht, gelet op de omstandigheid waaronder deze zijn afgelegd. Appellanten wilden graag snel naar huis en de psychische belastbaarheid van appellante is beperkt. Voorts voert appellant aan dat hij is vrijgesproken door de politierechter, dat sprake is van een schending van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) doordat de verklaringen zijn afgelegd buiten de aanwezigheid van een tolk, dat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat appellanten twee minderjarige kinderen hebben om voor te zorgen waardoor frequent onderling contact nodig is en dat de waarnemingen van de buren aan de [adres 2] te summier zijn om te gebruiken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 augustus 2005 tot en met 13 december 2007 (hierna: de beoordelingsperiode). Tussen partijen is slechts in geschil of appellanten in die periode een gezamenlijke huishouding voerden.
4.2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.3. Nu uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding in de beoordelingsperiode, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, uitsluitend van belang of appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante aan de [adres 1]. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4. Appellant betoogt dat de verklaring die hij ten overstaan van de sociaal rechercheurs heeft afgelegd niet als ondersteuning voor de besluitvorming van het College gebruikt mag worden, omdat bij zijn verhoor niet vanaf de aanvang een raadsman aanwezig is geweest. Volgens appellant is er daardoor sprake van een schending van het EVRM. De Raad volgt dit betoog niet. Nog daargelaten of een dergelijk recht in die vorm zonder meer voortvloeit uit het EVRM, wijst de Raad erop dat het in een zaak als de onderhavige, waarin intrekking en terugvordering van bijstand aan de orde is, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot appellanten uitstrekt. Dit geldt evenzeer voor de door appellant genoemde artikel 5, tweede lid, van het EVRM. Ook van schending van andere rechtsbeginselen is de Raad niet gebleken. De Raad wijst er in dit verband op dat appellante voorafgaand aan de verhoren op 14 november 2007 heeft verklaard goed Nederlands te spreken. Na afloop van deze verhoren is de verklaring door een tolk vertaald en voorgelezen. Tijdens het verhoor van 15 november 2007 was wel een tolk aanwezig. Appellant is steeds verhoord in het bijzijn van een tolk. De Raad merkt hierbij op dat niet is gebleken van aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat de psychische belastbaarheid van de appellante ten tijde van het verhoor zodanig beperkt was dat zij als gevolg hiervan niet aan haar verklaring kan worden gehouden.
4.5. Appellant heeft voorts betoogd dat de verklaringen van de buren aan de [adres 2] niet kunnen worden gebruikt, omdat appellant tot laat in de avond werkt en daardoor weinig thuis is. Daarover merkt de Raad het volgende op. Er zijn door een drietal buren aan de [adres 2] verklaringen afgelegd. Deze verklaringen zijn grotendeels identiek, namelijk dat appellant niet woonachtig was in het appartement aan de [adres 2] en dat er op dat adres twee andere personen woonachtig zijn. De verklaringen van de buren aan de [adres 2] komen overeen met de verklaring van appellant zelf dat hij vanaf augustus 2005 in de woning van appellante verbleef. Verder merkt de Raad op dat door appellant niet is betwist dat de buren hebben verklaard, zoals in het rapport van 5 december 2007 is opgetekend.
4.6. Ook aan de aanwezigheid van de auto’s van appellant bij de woning van appellante kan, anders dan appellant wil, naar het oordeel van de Raad betekenis worden toegekend. Tijdens de waarnemingen die zijn gedaan door de sociale recherche werden bijna dagelijks auto’s die geregistreerd staan op naam van appellant aangetroffen bij de woning van appellante. Ook de bestelbus met de naam van het bedrijf van appellant als opschrift, werd bij de woning van appellante aangetroffen. Voorts merkt de Raad dat omtrent het water- en energieverbruik gegevens van de water- en energieleveranciers zijn geraadpleegd. Het onderzoeksrapport vermeldt dat volgens deze leveranciers het waterverbruik indiceert dat de woning in de laatste periode werd bewoond door twee à drie personen en dat het energieverbruik geen duidelijke indicatie geeft van het aantal personen dat in de woning verblijft. Aan deze vermeldingen in het onderzoeksrapport kan naar het oordeel van de Raad niet de gevolgtrekking worden verbonden dat het waterverbruik niet past bij een gezin van twee volwassenen en twee kinderen.
4.7. Mede gelet op het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College op grond van de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche terecht aannemelijk heeft geacht dat appellanten gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan de [adres 1]. De Raad acht daarbij van belang dat appellanten diverse malen door de sociale recherche zijn gehoord en steeds consistente verklaringen hebben afgelegd. Appellant heeft op 15 november 2007 met bijstand van een tolk tegenover de sociale recherche verklaard dat hij vanaf augustus 2005 in de woning van appellante verbleef en daar slaapt, eet, gebruik maakt van energie en water en zichzelf daar wast. Appellante heeft verklaard dat appellant vier of vijf dagen in de week bij appellante verbleef.
4.8. Anders dan appellante heeft betoogd, sluit de omstandigheid dat appellant tijdens zijn verblijf in de woning van appellante niet boven in de woning mocht komen en dat hij geen extra kleding mee mocht nemen naar de woning van appellante, niet uit dat sprake was van hoofdverblijf van appellant in de woning van appellante. De opvatting van appellanten dat de aanwezigheid van appellant in de woning van appellante is te verklaren vanuit de zorg voor hun gezamenlijke kinderen en geen aanwijzing behoeft te vormen voor een hoofdverblijf van appellant in de woning van appellante, deelt de Raad evenmin. Op basis van de onderzoeksbevindingen kan namelijk worden vastgesteld dat appellant niet alleen vier of vijf dagen in de week in de woning van appellante verbleef, maar ook werkzaamheden verrichte vanuit de woning van appellante. Appellante heeft daarover verklaard dat de administratie voor het bedrijf van appellant werd verricht in haar woning. Dit wordt bevestigd door het onderzoeksrapport van de sociale recherche waarin wordt vermeld dat bij het huisbezoek administratie van het bedrijf van appellant in de woning van appellante is aangetroffen. Daarmee faalt ook de klacht dat tijdens het huisbezoek niets van appellant is aangetroffen.
4.9. Appellant voert ten slotte aan dat hij na de aangevallen uitspraak door de politierechter is vrijgesproken. Hieruit leidt hij af dat geen gezamenlijke huishouding tussen appellanten kan hebben bestaan. Dus kan hij ook geen hoofdverblijf hebben gehad bij appellante. Dit betoog moet echter falen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen door de strafrechter is geoordeeld, te minder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. De Raad ziet geen aanleiding om hiervoor in het geval van appellant anders te oordelen.
4.10. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.C. Nijholt.
HD