[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 oktober 2010, 09/2204 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 december 2011
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Beek, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2011. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door drs. R. Spanjer.
1.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van
24 november 2009, hierna: het bestreden besluit. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2009, waarbij het Uwv heeft geweigerd terug te komen van het besluit van
1 februari 2000, waarbij appellante met ingang van 23 december 1999 niet in aanmerking was gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat appellante aan haar verzoek om terug te komen van het besluit van 1 februari 2000 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag heeft gelegd. Het Uwv was dan ook bevoegd om het verzoek van appellante onder verwijzing naar het - rechtens onaantastbare - besluit van 1 februari 2000 af te wijzen.
1.3. Bij haar oordeelsvorming heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de bij het herzieningsverzoek van
27 maart 2009 ingebrachte medische gegevens van na het besluit van 1 februari 2000 zijn, maar geen ander licht werpen op dat besluit. Bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij heeft over deze medische informatie een gemotiveerd standpunt ingenomen in zijn rapport van 13 november 2009, welk rapport door de rechtbank als inzichtelijk en concludent is beoordeeld. Ook met het aanvullende rapport van Van der Kooij werd door de rechtbank ingestemd.
1.4. De rechtbank heeft ten slotte geen aanleiding gevonden om de wijze van gebruikmaking door het Uwv van zijn onder
1.2 bedoelde bevoegdheid niet te aanvaarden.
2.1. Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat het Uwv ten onrechte niet is teruggekomen van zijn beslissing tot weigering van WAO-uitkering per 23 december 1999. Hiertoe is, met een herhaald beroep op de bij het verzoek van
27 maart 2009 ingebrachte medische rapporten en verklaringen, naar voren gebracht dat de inschatting die het Uwv in 1999 heeft gemaakt van haar beperkingen als gevolg van haar schildklieraandoening en van haar psychische beperkingen onjuist is geweest. Als gevolg hiervan zijn haar arbeidsmogelijkheden destijds te rooskleurig ingeschat.
2.2. Voortschrijdend inzicht in de loop der jaren heeft duidelijk gemaakt, aldus appellante, dat zij ten onrechte in staat is geacht tot deelname aan het reguliere arbeidsproces. Dit voortschrijdend inzicht dat haar beperkingen ernstiger zijn gebleken dat aanvankelijk werd gedacht, heeft hier volgens appellante te gelden als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
2.3. De wijze waarop bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij naar aanleiding van het verzoek van appellante zijn onderzoek heeft verricht en daaromtrent heeft gerapporteerd, houdt volgens appellante een erkenning in dat hier sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank is volgens appellante dan ook ten onrechte niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
3.1. De Raad overweegt in de eerste plaats, naar aanleiding van de onder 2.3 geformuleerde beroepsgrond van appellante, dat - naar de Raad al vele malen heeft overwogen - een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen beslissing terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij die beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daar niet aan in de weg.
3.2. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsing zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
3.3. Appellante kan derhalve niet worden gevolgd in haar kennelijke opvatting dat een verdergaande beoordeling door een bezwaarverzekeringsarts - en, zo begrijpt de Raad, een daarmee corresponderende verdergaande inhoudelijke besluitvorming door het Uwv - voor de rechter een gehoudenheid zou meebrengen om ook over te gaan tot een inhoudelijke toetsing, althans een toetsing die verder reikt dan de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank heeft derhalve, anders dan appellante heeft gesteld, het juiste toetsingskader gehanteerd.
3.4. Voorts overweegt de Raad dat hij eveneens met de rechtbank van oordeel is dat hetgeen appellante bij haar herzieningsverzoek naar voren heeft gebracht en aan medische gegevens heeft overgelegd, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden inhoudt.
3.5. Voor een deel van de door appellante ingebrachte medische gegevens geldt, naar ook naar voren komt uit het rapport van Van der Kooij van 13 november 2009, dat deze destijds reeds bekend waren en ook in de oordeelsvorming zijn betrokken.
3.6. Voor een ander deel geldt dat het gaat om gegevens van latere datum die geen betrekking hebben op de datum
- 23 december 1999 - waarop de beslissing van 1 februari 2000 betrekking heeft, en reeds uit dien hoofde niet kunnen gelden als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
3.7. Ten slotte overweegt de Raad dat als nieuw feit of veranderde omstandigheid evenmin kunnen gelden latere medische en/of andere rapporten die een andere waardering van of visie inhouden op feiten of omstandigheden die destijds bij de oordeelsvorming hebben voorgelegen en zijn betrokken. Voor aan dergelijke rapporten ontleend voortschrijdend inzicht met betrekking tot de beperkingen en de arbeidsmogelijkheden van appellante ten tijde hier van belang, geldt hetzelfde.
3.8. Uit het overwogene onder 3.1 tot en met 3.7 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2011.