[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2009, 08/3365 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 december 2011
Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Ter zitting is de door appellant meegebrachte getuige [naam getuige 1], wonende in Polen, gehoord. E.U. Kobus was als tolk Pools aanwezig. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Na een tussenuitspraak van de Raad van 22 maart 2011, LJN BQ0182, heeft het College op 4 mei 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Bij brief van 10 juni 2011 heeft mr. Bol namens appellant haar zienswijze over dit besluit naar voren gebracht. Hierop heeft het College bij brief van 6 juli 2011 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 8 november 2011, waar voor appellant mr. Bol is verschenen en het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders en B. Boekelman, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad verwijst voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat naar zijn tussenuitspraak van 22 maart 2011.
2. De Raad stelt vast dat het College bij zijn besluit van 4 mei 2011 het door de Raad geconstateerde gebrek dat aan het besluit van 18 juli 2008 kleefde heeft hersteld door de intrekking van de bijstand over de periode van 11 maart 2004 tot en met 19 september 2004 (periode II) te beperken tot de maanden maart en juni 2004, de bijstand over de overige maanden van de periode opnieuw vast te stellen met inachtneming van de stortingen die in deze periode zijn gedaan en het totaal van het van appellant terug te vorderen bedrag opnieuw vast te stellen op € 22.265,69 netto en € 28.599,19 bruto.
3.1. Aangezien met het besluit van 4 mei 2011 niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, stelt de Raad vast dat het geding in hoger beroep, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, zich mede uitstrekt tot dit nieuwe besluit.
3.2. Ter zitting van de Raad op 8 november 2011 heeft het College een nadere toelichting gegeven op de berekening van het terug te vorderen bedrag dat in het besluit van 4 mei 2011 is vermeld. De gemachtigde van appellant heeft op grond van deze toelichting te kennen gegeven dat het College met dat besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak, en ook de Raad is dat van oordeel. Daarom moet het beroep tegen het besluit van 4 mei 2011 ongegrond worden verklaard.
4. Op grond van het voorgaande en de overwegingen in de tussenuitspraak komt de Raad tot de onder III vermelde beslissing.
5. De Raad ziet tevens aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, anderhalf punt voor de zittingen van 22 februari 2011 en 8 november 2011 en een half punt voor het indienen van de zienswijze, bij een zaak van gemiddeld gewicht), voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juli 2008 gegrond;
Vernietigt dat besluit voor zover daarbij de bijstand over de gehele periode II is ingetrokken en voor zover het betrekking heeft op de terugvordering;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 mei 2011 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.610,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.