11/5468 WAJONG-VV
11/5469 WAJONG-VV
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in geding tussen:
[verzoekster], wonende te [woonplaats], Zwitserland (verzoekster),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 14 december 2011
De heer H. Tan heeft als gemachtigde van verzoekster bij beroepschrift van 14 september 2011 hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2011, 11/3114, 11/3118, 11/3119 en 11/3120.
Bij brief van eveneens 14 september 2011 is verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep bij de Raad is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In het eerste lid van artikel 23 van de Beroepswet is bepaald dat door de griffier een griffierecht wordt geheven. Artikel 22, vierde lid, van de Beroepswet is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de termijn binnen welke de bijschrijving of storting van het verschuldigde bedrag dient plaats te vinden twee weken bedraagt.
De gemachtigde van verzoekster heeft in zijn beroepschrift van 14 september 2011 verzocht de thans aanhangig gemaakte zaak, alsmede de voorlopige voorziening, gevoegd te behandelen met de reeds in hoger beroep lopende zaken en voor al deze gedingen tezamen één maal griffierecht te heffen. De Raad heeft hierop geantwoord bij brief van 22 september 2011. Hierbij heeft de Raad meegedeeld dat voor het hoger beroep, ingevolge artikel 22 van de Beroepswet, griffierecht is verschuldigd en dat, ingevolge artikel 23 van de Beroepswet, eveneens griffierecht dient te worden voldaan voor het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening.
Bij schrijven van 23 september 2011 is de gemachtigde van verzoekster erop gewezen dat verzoekster ter zake van het ingediende verzoek een griffierecht van € 112,-- is verschuldigd, welk bedrag binnen twee weken na dagtekening van die brief diende te zijn voldaan.
Bij aangetekende brief van 7 oktober 2011 is de gemachtigde van verzoekster nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen één week na dagtekening diende te zijn bijgeschreven op de rekening van de Centrale Raad van Beroep dan wel per kas diende te zijn gestort. Daarbij is erop gewezen dat overschrijding van die termijn er toe kan leiden dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet inhoudelijk zal worden behandeld.
Aangezien de Raad in zijn brief van 7 oktober 2011 slechts een termijn van één week heeft gesteld en de gemachtigde van verzoekster in Zwitserland woonachtig is, heeft de Raad aanleiding gezien verzoekster bij aangetekende brief van 26 oktober 2011 nog een termijn te geven van drie weken, voor voldoening van het griffierecht.
Laatstgenoemde brief is op 16 november 2011 bij de Raad retour ontvangen met de mededeling “nicht abgeholt’. De Raad heeft de brief van 26 oktober 2011 op 16 november 2011 per gewone post ter informatie toegezonden aan de gemachtigde van verzoekster. Daarbij is er op gewezen dat met deze nieuwe toezending niet opnieuw een termijn gaat lopen.
Reeds vaker heeft de Raad overwogen dat de gevolgen van het niet afhalen van een aangetekend schrijven voor rekening van de geadresseerde dienen te blijven zolang niet vaststaat dat een onjuiste of onduidelijke adressering van dit schrijven voor vertraging in de verzending daarvan heeft gezorgd.
De Raad stelt vast dat het griffierecht niet binnen de termijn is betaald.
Bovenstaande leidt ertoe dat het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard onder toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van J.A. Achterberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011.