ECLI:NL:CRVB:2011:BU8197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-881 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om schadevergoeding van appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 3 november 2010 had geoordeeld dat er geen plaats was voor een proceskostenveroordeling in zijn zaak. De rechtbank oordeelde dat de vertraging in de betaling van de bijstand, die met ingang van 1 oktober 2006 aan appellant verschuldigd was, geheel aan hem toe te rekenen was. Dit leidde tot de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding.

De Raad heeft vastgesteld dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage de bijstandsverlening aan appellant had stopgezet en later had ingetrokken, omdat appellant niet tijdig de gevraagde inlichtingen had verstrekt. Ondanks dat het College uiteindelijk aan het beroep van appellant tegemoetkwam door de bijstand te herstellen, was de rechtbank van mening dat de vertraging in de betaling aan appellant zelf te wijten was. De Raad bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat de rechtbank terecht had beslist dat er geen recht op schadevergoeding bestond.

De Raad heeft verder overwogen dat de appellant niet kon volstaan met het verwijzen naar informatie die hij eerder aan de rechtbank had verstrekt, en dat hij verplicht was om de gevraagde gegevens aan het College te overleggen. De Raad concludeerde dat de vertraging in de betaling van de bijstand aan appellant volledig aan hem kon worden toegerekend, en dat de rechtbank op juiste gronden het verzoek om schadevergoeding had afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/881 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 november 2010, 08/6156 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Appellant ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft het College de betaling van bijstand stopgezet. Bij besluit van 6 november 2006 heeft het College het recht op bijstand opgeschort. Vervolgens heeft het College bij besluit van 21 november 2006 de bijstand met ingang van 1 oktober 2006 beëindigd. Bij besluit van 12 november 2007 heeft het College, hangende een beroepsprocedure, de genoemde drie besluiten herroepen op de grond dat appellant niet in verzuim is geweest met het inleveren van een inlichtingenformulier over de maand september 2006. Bij dat besluit heeft het College aan appellant meegedeeld dat gezien het lange tijdsverloop sinds 1 oktober 2006, appellant mogelijk gevraagd zal worden inlichtingen te verschaffen over dat tijdvak teneinde zijn recht op bijstand te kunnen beoordelen. Daaraan heeft het College toegevoegd dat appellant verplicht is die gegevens te verschaffen.
1.2. Bij brief van 11 januari 2008 heeft het College appellant uitgenodigd voor een gesprek op 17 januari 2008. In deze brief is vermeld dat het gesprek zal gaan over het recht op bijstand ingaande 1 oktober 2006. Het College heeft appellant gevraagd een aantal papieren mee te nemen naar dat gesprek. Het betreft onder meer afschriften van bankrekeningen vanaf 1 oktober 2006, bewijzen van betaling van vaste lasten vanaf die datum, beschikkingen van de Belastingdienst over de jaren 2006 en 2007, bewijzen van sollicitaties, schulden, bewijs van inschrijving CWI en gegevens waaruit blijkt waarvan appellant in de voorafgaande periode heeft geleefd. Appellant is niet verschenen op dit gesprek. Op een brief van 18 januari 2008 met het verzoek om telefonisch contact op te nemen heeft appellant niet gereageerd. Het College heeft bij aangetekende brief van 29 januari 2008 appellant verzocht de ontbrekende gegevens voor 12 februari 2008 over te leggen. Daarbij is meegedeeld dat bij ontbreken van die gegevens het College het recht op bijstand niet kan vaststellen en dat in dat geval de bijstand met ingang van 1 oktober 2006 zal worden ingetrokken. Bij brief van 7 februari 2008 heeft appellant het volgende aan het College geschreven: “Hierbij verzoek ik u contact op te nemen met de sector Bestuursrecht van de rechtbank.” Bij brief van 9 februari 2008 heeft appellant aan het College geschreven: “Wanneer u voor 17 februari 2008 geen bericht stuurt dat verdere gegevens nodig zijn, ga ik uit van doorbetaling per 1 oktober 2006.”
1.3. Bij besluit van 21 februari 2008 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2006 ingetrokken. Bij besluit van 6 mei 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2008 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en een groot deel van de ontbrekende gegevens verschaft.
1.4. Bij besluit van 20 april 2009 heeft het College het besluit van 6 mei 2008 ingetrokken en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is het intrekkingsbesluit van 21 februari 2008 herroepen en de bijstand ingetrokken met ingang van 18 juli 2008.
1.5. Appellant heeft hangende deze beroepsprocedure nog meer gegevens verschaft. Bij besluit van 22 juni 2009 heeft het College de besluiten van 20 april 2009 en 6 mei 2008 ingetrokken en het besluit van 21 februari 2008 herroepen. Bij brief van 28 augustus 2009 heeft mr. V.C. Dekker, advocaat te ’s-Gravenhage, het beroep tegen het besluit van 6 mei 2008 ingetrokken en verzocht om een proceskostenveroordeling en schadevergoeding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de verzoeken om schadevergoeding en om een proceskostenveroordeling afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de regel een verzoek om een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt toegewezen als een bestuursorgaan aan de betrokkene is tegemoetgekomen. In bijzondere omstandigheden kan hierop een uitzondering worden gemaakt, namelijk indien de noodzaak om beroep in te stellen uitsluitend is te wijten aan de handelwijze van betrokkene zelf. Daarvan is hier volgens de rechtbank sprake. Het verzoek om vergoeding van renteschade door te late betaling heeft de rechtbank afgewezen op de grond dat de vertraging aan appellant moet worden toegerekend.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat na het besluit van 12 november 2007 de bijstand vanaf 1 oktober 2006 aan hem betaald had moeten worden en dat hij op de verzoeken om inlichtingen van het College kon volstaan met te verwijzen naar de informatie die hij aan de rechtbank had verschaft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor een deel van de van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
4.3. Nadat het recht op bijstand van appellant bij besluit van 12 november 2007 met ingang van 1 oktober 2006 hersteld was, was het College bevoegd om appellant met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de WWB om inlichtingen te vragen op de wijze zoals onder 1.2 weergegeven om de omvang van het recht te kunnen vaststellen. Niet in geschil is dat de gevraagde gegevens van belang waren voor het recht op bijstand. Op dat verzoek om inlichtingen kon appellant niet volstaan met te verwijzen naar stukken die hij bij de rechtbank had ingediend op de wijze zoals hij gedaan heeft. Appellant was immers gehouden om inlichtingen aan het College te verschaffen. Voor zover appellant heeft willen betogen dat het College reeds beschikte over alle gevraagde informatie, omdat het College die informatie al via de rechtbank van hem had ontvangen, heeft hij nagelaten dit betoog te onderbouwen, en moet het dus reeds daarom falen. Hieruit volgt dat het College bij besluit van 21 februari 2008, zoals gehandhaafd bij besluit van 6 mei 2008, de bijstand met ingang van 1 oktober 2006 mocht intrekken op de grond dat appellant de gevraagde inlichtingen niet binnen de daarvoor gestelde termijn had verschaft.
4.4. De Raad stelt vast dat het College uiteindelijk geheel aan het beroep van appellant is tegemoetkomen, nadat en doordat appellant tijdens de beroepsprocedure in stappen wel alle gevraagde inlichtingen heeft verschaft. Daarom heeft de rechtbank met juistheid op grond van de door haar gegeven motivering beslist dat er geen plaats is voor een proceskostenveroordeling in beroep.
4.5. Uit de verwijzing in artikel 8:73a van de Awb naar artikel 8:73 van de Awb volgt dat een verzoek om schadevergoeding als hier aan de orde naar dezelfde maatstaven moet worden beoordeeld als een verzoek om schadevergoeding na een gegrondverklaring van het beroep. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient voor de vaststelling van schade als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Awb zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht.
4.6. Ingevolge artikel 6:101, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek wordt, wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
4.7. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat de vertraging in de betaling van de bijstand, die met ingang van 1 oktober 2006 aan appellant verschuldigd is, geheel aan hem valt toe te rekenen. De rechtbank heeft daarom terecht op grond van de door haar gegeven motivering het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
4.8. Het voorgaande voert de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L.G. Boot.
HD